ECLI:NL:CRVB:2017:4384

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
20 december 2017
Zaaknummer
16-1909 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van terugvordering bijstandsverlening en beslagvrije voet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellanten ontvingen bijstand op grond van de Wet werk en bijstand, maar hun bijstand werd ingetrokken en herzien door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De rechtbank had het beroep van appellanten gegrond verklaard voor een deel, maar de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand gelaten. Appellanten hebben hoger beroep ingesteld, waarbij zij zich richtten op de inhoudingen op hun bijstand en de niet in acht genomen beslagvrije voet. Tijdens de zitting bleek dat appellanten de teruggevorderde bedragen volledig hadden afgelost, en dat zij met hun hoger beroep wilden bereiken dat het college erkent dat het een fout heeft gemaakt. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat appellanten geen procesbelang meer hadden, omdat het college de beslagvrije voet had veronachtzaamd, maar er materieel niets meer voor hen kon worden gedaan. Daarom werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2017.

Uitspraak

16.1909 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 februari 2016, 15/2896 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 19 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. S. Süzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2017. Namens appellanten is mr. M. Gümüs, advocaat, waarnemend voor mr. Süzen, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. Karreman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen ieder afzonderlijk bijstand op grond van de Wet werk en bijstand, appellant naar de norm voor een alleenstaande en appellante naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 25 maart 2014 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 18 maart 2014 ingetrokken.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal dat appellanten sinds 20 december 2013 een gezamenlijke huishouding voeren, heeft het college bij besluit van 10 april 2014 het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 april 2014 opgeschort.
1.3.
Bij besluit van 20 mei 2014 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 20 december 2013 in die zin gewijzigd dat de bijstand wordt verleend naar de norm voor gehuwden op de grond dat zij per die datum een gezamenlijke huishouding voeren.
1.4.
Rond 20 mei 2014 heeft het college bijstand aan appellanten betaald tot een bedrag van € 2.021,04. Uit de uitkeringsspecificatie van 23 juni 2014 blijkt dat dit bedrag is opgebouwd uit de bijstand naar de norm voor gehuwden over de periode van 20 december 2013 tot en met 30 juni 2014 verminderd met een aantal bedragen, waaronder bedragen met de omschrijving “Terugvordering/verhaal/civiel/boete” tot een totaalbedrag van € 4.838,84. Uit de uitkeringsspecificatie van 23 juli 2014 blijkt dat het college een bedrag van € 369,47 met dezelfde omschrijving heeft ingehouden op de bijstand over juli 2014.
1.5.
Bij besluit van 5 november 2014 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 20 december 2013 tot en met 31 maart 2014 herzien en de gemaakte kosten van bijstand over die periode van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 3.660,30. Hierbij heeft het college vermeld dat de ten onrechte verstrekte bijstand “in één keer wordt verrekend met de normwijziging per 20 december 2013”. Bij afzonderlijk besluit van 5 november 2014 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 20 december 2013 tot en met 31 (lees: 17) maart 2014 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 2.378,53. Hierbij is vermeld dat de ten onrechte verstrekte bijstand “in één keer had moeten worden verrekend met de normwijziging per 20 december 2013. Er is een bedrag van € 830,52 te weinig verrekend als gevolg van een administratieve fout”. Dit bedrag moet appellant terugbetalen. Daartoe zal met ingang van 1 november 2014 maandelijks € 67,97 worden ingehouden op de bijstand van appellanten.
1.6.
Bij besluit van 27 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 5 november 2014 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Appellanten hebben hun inlichtingenverplichting geschonden door niet onverwijld te melden dat zij vanaf 20 december 2013 een gezamenlijke huishouding voeren. Als gevolg daarvan is aan appellanten teveel bijstand betaald. De desbetreffende bedragen, tot een totaalbedrag van € 6.038,83, zijn terecht van appellanten teruggevorderd. Niet is gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien. De ten onrechte aan appellanten verleende bijstand is terecht deels verrekend met de over de periode van 20 december 2013 tot en met 30 juni 2014 verleende bijstand naar de norm voor gehuwden. Het bedrag van € 830,52 is niet verrekend en moet nog worden terugbetaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de herziening van de bijstand en tegen de onder 1.4 bedoelde inhoudingen op de bijstand en het bestreden besluit in zoverre vernietigd. De rechtbank heeft, zelf in de zaak voorziend, de bezwaren tegen de herziening van de bijstand niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit dat betrekking heeft op de inhoudingen geheel in stand blijven en het beroep tegen de terugvordering ongegrond verklaard. De rechtbank heeft appellanten een schadevergoeding toegekend van € 71,01.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, zoals ter zitting is gebleken uitsluitend voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit dat betrekking heeft op de inhoudingen geheel in stand heeft gelaten. De enige beroepsgrond die appellanten ter zitting hebben gehandhaafd, is dat het college, door de onder 1.4 genoemde inhoudingen, over de maanden april tot en met juni 2014 de voor appellanten geldende beslagvrije voet niet in acht heeft genomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad ziet zich, ambtshalve, gesteld voor de vraag of appellanten voldoende procesbelang hebben bij een beoordeling van hun hoger beroep. Voor het antwoord op deze vraag is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4946) bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang.
4.2.
Ter zitting is komen vast te staan dat appellanten de teruggevorderde bedragen, zoals vermeld onder 1.5, volledig hebben afgelost. Eveneens is ter zitting komen vast te staan dat appellanten met hun hoger beroep willen bereiken dat het college erkent dat het een fout heeft gemaakt door over de maanden april tot en met juni 2014 de beslagvrije voet niet in acht te nemen, met allerlei nadelige financiële gevolgen van dien voor appellanten. De vertegenwoordiger van het college heeft ter zitting erkend dat het college de beslagvrije voet heeft veronachtzaamd en daarbij te kennen gegeven dat het college de gang van zaken betreurt, maar in materieel opzicht niets meer voor appellanten kan doen.
4.3.
Dat wat appellanten met het hoger beroep nastreven - en wat zij, gelet op wat in 4.2 is vermeld, ook hebben bereikt - moet worden aangemerkt als een principieel belang en is daarom onvoldoende voor het aannemen van een procesbelang. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en W.F. Claessens en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2017.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) S.A. de Graaff

HD