ECLI:NL:CRVB:2020:2275

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2020
Publicatiedatum
24 september 2020
Zaaknummer
19/3613 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid in het ambtenarenrecht met betrekking tot reorganisaties en werkomstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, werkzaam bij de gemeente Groningen, had zich ziek gemeld en stelde dat zijn arbeidsongeschiktheid het gevolg was van ongunstige werkomstandigheden, waaronder reorganisaties en veranderingen in de werkwijze. De Raad bevestigde dat de rechtbank de juiste toetsingsmaatstaf had aangelegd en dat er geen sprake was van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst, zoals bedoeld in artikel 7:3 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Groningen (ARG). De Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de werkomstandigheden objectief gezien buitensporig waren. De appellant had niet voldoende feiten aangedragen om aan te tonen dat de omstandigheden waaronder hij werkte, als buitensporig moesten worden aangemerkt. De Raad benadrukte dat frustrerende situaties in elke werkomgeving kunnen voorkomen, maar dat deze niet automatisch als buitensporig kunnen worden gekwalificeerd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de appellant werd afgewezen.

Uitspraak

19.3613 AW

Datum uitspraak: 24 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
9 juli 2019, 18/339 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.J. de Boer, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.N. Hoekstra en H.E. Koerts.
Als door appellant meegebrachte getuigen zijn verschenen en gehoord [naam getuige 1], wonende te [woonplaats 2], en [naam getuige 2], wonende te [woonplaats 3], beiden (gepensioneerde) oud-collega’s van appellant.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
1.1.
Appellant was sinds medio 1984 werkzaam bij de gemeente Groningen, laatstelijk als [naam functie], waarbij hij wegen- en rioleringsprojecten begeleidde in de stad [stad]. Op 30 augustus 2016 heeft appellant zich ziek gemeld voor zijn werk.
1.2.
Bij besluit van 14 februari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 december 2017 (bestreden besluit), heeft het college met toepassing van artikel 7:3, tweede lid, van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Groningen (ARG) met ingang van 2 maart 2017 het salaris van appellant gekort met 10%. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant vanaf die datum zes maanden arbeidsongeschikt is geweest. Volgens het college is geen sprake van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst. Er is geen sprake van naar objectieve maatstaven gemeten buitensporige werkzaamheden of werkomstandigheden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Kort samengevat heeft de rechtbank daartoe het volgende overwogen. Appellant is uitgevallen met een burn-out. Dat betekent dat de arbeidsongeschiktheid van appellant in elk geval in sterke mate van psychische aard is. Niet in geschil is dat deze arbeidsongeschiktheid op 2 maart 2017 langer dan zes maanden heeft voortgeduurd als bedoeld in artikel 7:3, tweede lid, van de ARG. Onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad (uitspraken van 24 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7194 en van
1 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:376), moeten in een geval als hier aan de orde, eerst de in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren, die de arbeidsongeschiktheid zouden hebben veroorzaakt, worden geobjectiveerd. Naarmate de ziekte meer van psychische aard is, zal in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden – objectief bezien – een buitensporig karakter dragen. De beoordeling hiervan vergt een juridische kwalificatie van de zich voordoende feiten. Het ligt daarbij op de weg van de ambtenaar om voldoende feiten aan te dragen ter onderbouwing van zijn stelling dat van dergelijke omstandigheden sprake is. Pas nadat is vastgesteld dat de aard van het werk dan wel de omstandigheden waaronder dat werk moest worden verricht – objectief beschouwd – als buitensporig moeten worden aangemerkt, komt de vraag aan de orde of tussen die werkomstandigheden en de ontstane psychische arbeidsongeschiktheid een oorzakelijk verband aanwijsbaar is. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 1 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2270) ligt in het buitensporigheidsvereiste en de daarbij toe te passen objectivering besloten dat geen rekening hoeft te worden gehouden met een meer dan gemiddelde, individuele gevoeligheid van de betrokken ambtenaar voor bepaalde werkomstandigheden. De werkomstandigheden die appellant beschrijft zijn naar objectieve maatstaven niet als buitensporig aan te merken. De beschreven situaties zijn, zowel op zichzelf genomen als in samenhang beschouwd, naar het oordeel van de rechtbank van een onvoldoende bijzonder of extreem karakter om ze als buitensporig aan te merken. Evenmin is gebleken dat appellant onheus is bejegend of dat de houding van appellants leidinggevenden, los van de persoonlijkheid van appellant en zijn subjectieve beleving van zijn werksituatie, als buitensporig is aan te merken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat met hem is omgegaan op een manier die in een ambtelijke verhouding onaanvaardbaar is. Nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat, objectief gezien, sprake is van buitensporige werkomstandigheden, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of er tussen de werkomstandigheden en de ontstane psychische arbeidsongeschiktheid een oorzakelijk verband aanwezig is. Het college heeft dus op goede gronden aangenomen dat er geen sprake is van een arbeidsongeschiktheid in en door de dienst zoals bedoeld in de ARG en het salaris van appellant met ingang van 2 maart 2017 vastgesteld op 90%.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
De Raad stelt voorop dat de rechtbank in rechtsoverwegingen 6.3 en 7.1 van de aangevallen uitspraak bij haar beoordeling van het bestreden besluit de juiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd. In aanvulling hierop herinnert de Raad er verder aan dat zich in elke werkomgeving frustrerende en minder prettige situaties kunnen voordoen, maar dat dit, tenzij sprake is van uitzonderlijke omstandigheden, niet als een buitensporige werkomstandigheid kan worden aangemerkt (uitspraak van 4 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4048).
3.2.
De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst als bedoeld in artikel 7:3, zevende lid, van de ARG en hij onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd, voegt hij daaraan nog het volgende toe.
3.3.
Appellant heeft als oorzaak van zijn arbeidsongeschiktheid met name gewezen op de volgens hem voortdurende en sluipenderwijs ingevoerde reorganisaties alsmede veranderingen in de werkwijze van de [naam functie] van de gemeente [woonplaats 3]. Appellant doelt in dit verband onder andere op de transitie van een resultaatgerichte organisatie naar een (meer) procesgestuurde en planmatig georiënteerde organisatie. Ter zitting is in dit verband gewezen op een gaandeweg opgetreden beperking in de autonomie van de [naam functie] en meer nadruk op administratieve vastlegging en managementcontrole. Appellant is in het dossier omschreven als een vakman met hoge idealen en veel vaardigheden die lijkt te zijn stukgedraaid in de grote raderen van de hedendaagse bureaucratie, waarbij zijn vakmanschap in het gedrang is gekomen en hij zoals appellant ter zitting zelf heeft gezegd uiteindelijk niet meer trots kon zijn als vakman. Uit het verhandelde ter zitting komt het beeld naar voren dat de communicatie tussen appellant en zijn leidinggevenden mede als gevolg van deze ontwikkelingen niet altijd even soepel is verlopen, dat appellant niet altijd rugdekking en begeleiding vanuit de organisatie heeft ervaren en dat appellant door dit alles veel stress heeft ondervonden. Hoewel duidelijk is dat dit alles geen ideale werkomstandigheden voor appellant opleverde, en het voorstelbaar is dat (sommige) [naam functie] onder wie appellant zich ondergewaardeerd voelden, kan niet worden gezegd dat de hier beschreven situatie, objectief gezien, als buitensporig te beschouwen werkomstandigheden heeft opgeleverd. Het gaat eerder om niet als zeer uitzonderlijk of zeer ongebruikelijk te beschouwen onzekerheden in de werksfeer. Bij het voorgaande is verder van betekenis dat uit de verslagen van de gehouden functionerings- en beoordelingsgesprekken blijkt dat appellant gedurende een lange tijd wel meekon met de veranderingen in de organisatie. Verder is niet gebleken dat de leidinggevenden appellant onheus zouden hebben bejegend of dat hun houding tegenover appellant zodanig was dat die als buitensporig is aan te merken. Appellant heeft ook naar het oordeel van de Raad niet aannemelijk gemaakt dat zijn leidinggevenden met hem zijn omgegaan op een wijze die in de ambtelijke verhouding, voor iedere willekeurige ambtenaar, onaanvaardbaar zou zijn. Opmerking verdient ten slotte nog dat de verslagen van de gehouden functionerings- en beoordelingsgesprekken laten zien dat appellant een aantal maal bewust is beloond en dat steeds ook aandacht is besteed aan de door appellant ervaren werkdruk en aan de belastbaarheid van appellant.
3.4.
Nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat, objectief gezien, sprake is van buitensporige werkomstandigheden, komt de Raad niet toe aan de door appellant opgeworpen vraag of er tussen de werkzaamheden en ontstane psychische arbeidsongeschiktheid een oorzakelijk verband aanwezig is.
3.5.
De slotsom luidt, dat geen sprake was van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst als bedoeld in artikel 7:3, zevende lid, van de ARG en dat appellant daarom geen recht heeft behouden op de doorbetaling van zijn volledige bezoldiging.
3.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en T. Avedissian en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2020.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) M. Stumpel