Uitspraak
19.3613 AW
9 juli 2019, 18/339 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
1 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:376), moeten in een geval als hier aan de orde, eerst de in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren, die de arbeidsongeschiktheid zouden hebben veroorzaakt, worden geobjectiveerd. Naarmate de ziekte meer van psychische aard is, zal in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden – objectief bezien – een buitensporig karakter dragen. De beoordeling hiervan vergt een juridische kwalificatie van de zich voordoende feiten. Het ligt daarbij op de weg van de ambtenaar om voldoende feiten aan te dragen ter onderbouwing van zijn stelling dat van dergelijke omstandigheden sprake is. Pas nadat is vastgesteld dat de aard van het werk dan wel de omstandigheden waaronder dat werk moest worden verricht – objectief beschouwd – als buitensporig moeten worden aangemerkt, komt de vraag aan de orde of tussen die werkomstandigheden en de ontstane psychische arbeidsongeschiktheid een oorzakelijk verband aanwijsbaar is. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 1 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2270) ligt in het buitensporigheidsvereiste en de daarbij toe te passen objectivering besloten dat geen rekening hoeft te worden gehouden met een meer dan gemiddelde, individuele gevoeligheid van de betrokken ambtenaar voor bepaalde werkomstandigheden. De werkomstandigheden die appellant beschrijft zijn naar objectieve maatstaven niet als buitensporig aan te merken. De beschreven situaties zijn, zowel op zichzelf genomen als in samenhang beschouwd, naar het oordeel van de rechtbank van een onvoldoende bijzonder of extreem karakter om ze als buitensporig aan te merken. Evenmin is gebleken dat appellant onheus is bejegend of dat de houding van appellants leidinggevenden, los van de persoonlijkheid van appellant en zijn subjectieve beleving van zijn werksituatie, als buitensporig is aan te merken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat met hem is omgegaan op een manier die in een ambtelijke verhouding onaanvaardbaar is. Nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat, objectief gezien, sprake is van buitensporige werkomstandigheden, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of er tussen de werkomstandigheden en de ontstane psychische arbeidsongeschiktheid een oorzakelijk verband aanwezig is. Het college heeft dus op goede gronden aangenomen dat er geen sprake is van een arbeidsongeschiktheid in en door de dienst zoals bedoeld in de ARG en het salaris van appellant met ingang van 2 maart 2017 vastgesteld op 90%.