ECLI:NL:CRVB:2020:2207

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 september 2020
Publicatiedatum
17 september 2020
Zaaknummer
16/7538 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van boetebesluiten in het kader van de WIA en de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de herziening van boetebesluiten die zijn opgelegd aan appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vanwege schending van de inlichtingenplicht in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De Raad heeft het nader besluit van 1 juli 2019 van het Uwv, waarbij de boete werd verlaagd tot € 5.605,24, in de beoordeling betrokken. Appellante stelde dat zij de inlichtingenplicht niet had geschonden, omdat het Uwv op de hoogte was van haar werkzaamheden. De Raad oordeelde echter dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de schending van de inlichtingenverplichting niet verwijtbaar was. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit van 12 november 2015 gegrond, maar handhaafde de verlaagde boete van € 5.605,24. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de kosten van appellante, die zijn begroot op € 2.625,-.

Uitspraak

16/7538, 19/3723 WIA
Datum uitspraak: 17 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
24 oktober 2016, 15/6804 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft het Uwv gevraagd of de in de uitspraken van 7 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:659, ECLI:NL:CRVB:2019:660 en ECLI:NL:CRVB:2019:661 geformuleerde vuistregels aanleiding zijn om het in rechte vaststaande boetebesluit te herzien.
Op 1 juli 2019 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (nader besluit, procedurenummer 19/3723). Appellante heeft hierop haar zienswijze gegeven.
Het Uwv heeft een reactie ingediend.
Het Uwv en appellante hebben gereageerd op een vraagstelling van de Raad over het onderscheid tussen de periode vóór en na 1 januari 2013 en over de mate van verwijtbaarheid.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken van een viertal andere appellanten (respectievelijk 16/2019 WIA en 19/3748 WIA, 17/6004 WW en 19/3283 WW,
17/6075 WW, 18/529 WW en 19/4833 WW), plaatsgevonden op 9 juli 2020. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In de zaken van elke appellant wordt afzonderlijk uitspraak gedaan. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Nederveen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 3 mei 2006 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 11 april 2006 recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 22 november 2013 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante over de periode van 1 augustus 2010 tot en met 31 oktober 2013 ingetrokken en is € 16.203,46 (bruto) van appellante teruggevorderd. Bij twee afzonderlijke besluiten, eveneens van 22 november 2013, heeft het Uwv aan appellante twee boetes opgelegd, een boete van € 420,- (eerste boetebesluit, 10% van het benadelingsbedrag), vanwege schending van de inlichtingenplicht in de periode van 1 augustus 2010 tot en met 30 juni 2011 en een boete van € 11.210,48 (tweede boetebesluit, 100% van het benadelingsbedrag), wegens schending van de inlichtingenplicht in de periode van 1 juli 2011 tot en met 31 oktober 2013. Aan deze besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante het Uwv geen mededeling heeft gedaan van werkzaamheden in de betreffende periodes.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 21 februari 2014 heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de drie besluiten van 22 november 2013 ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen dat besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Appellante heeft op 8 mei 2015 een verzoek tot herziening van de boetebesluiten ingediend. Bij besluit van 3 juni 2015 heeft het Uwv het verzoek van appellante afgewezen.
1.5.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 juni 2015. Bij beslissing op bezwaar van 12 november 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de uitspraak van de Raad van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754), geen nieuw feit vormt als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat herziening van de aan appellante opgelegde boete(s) rechtvaardigt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar haar gronden in bezwaar en beroep, aangevoerd dat de rechtbank haar beroepsgronden onvoldoende heeft afgewogen.
3.2.
Bij het nader besluit heeft het Uwv het tweede boetebesluit herzien in die zin dat de boete wordt verlaagd en wordt vastgesteld op € 5.605,24. Het eerste boetebesluit is niet herzien, omdat bij de vaststelling van de hoogte van de boete van € 420,- het per 1 januari 2013 aangescherpte Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit) niet is toegepast. Aan de verlaging van de tweede boete van € 11.2010,48 heeft het Uwv, onder verwijzing naar de vuistregels die de Raad voor de beoordeling van verzoeken om herziening van boetebesluiten in zijn uitspraken van 7 maart 2019 (vuistregeluitspraken) heeft geformuleerd, het volgende ten grondslag gelegd. In de situatie van appellante is sprake van normale verwijtbaarheid, zodat de boete 50% van het benadelingsbedrag van € 11.210,48 had moeten bedragen, dus € 5.605,24. Op 8 mei 2015, de datum van het herzieningsverzoek, had appellante minder dan dat bedrag afgelost. Daarom wordt de tweede boete herzien en vastgesteld op € 5.605,24.
3.3.
Appellante heeft tegen het nader besluit aangevoerd dat zij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden, omdat zij ten tijde van haar WIA-uitkering ook een WW-uitkering ontving, welke is beëindigd nadat zij werk had gevonden. Het Uwv was dus op de hoogte van haar werkzaamheden. Volgens appellante treft haar dan ook geen enkel verwijt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het nader besluit van 1 juli 2019 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
Aangevallen uitspraak
4.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep, gelet op het nader besluit, zijn weigering om het tweede boetebesluit met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb te herzien, verlaten. Reeds hierom dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit van 12 november 2015 gegrond verklaren en dit besluit in zoverre vernietigen.
De eerste boete van € 420,-
4.3.
Niet in geschil is dat de vaststelling van de eerste boete is genomen met toepassing van het vóór 1 januari 2013 geldende Boetebesluit, waarbij de hoogte van de boete nog 10% van het benadelingsbedrag bedroeg. In geschil is of het Uwv terecht het verzoek om herziening van de eerste boete van € 420,- met verwijzing naar artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft afgewezen.
4.4.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan, wanneer geen nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.5.
Het besluit van 22 november 2013 inzake de eerste boete is in rechte onaantastbaar geworden. Het herzieningsverzoek van appellante van 8 mei 2015 strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van de hoogte van deze boete. Het Uwv heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.6.
Appellante heeft in dit kader aangevoerd dat zij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden, omdat zij ten tijde van haar WIA-uitkering ook een WW-uitkering ontving die is beëindigd nadat zij werk had gevonden. Het Uwv was volgens haar dus op de hoogte van haar werkzaamheden. Appellante heeft in dit verband ook specifiek benoemd dat haar coach op de hoogte was van haar werkzaamheden. Uit de stukken blijkt echter dat appellante in 2010 enkel een WIA-uitkering had en geen WW-uitkering. Evenmin komt uit de stukken naar voren dat appellante melding heeft gedaan van haar (inkomsten uit) werkzaamheden aan (een coach van) het Uwv. Appellante heeft in dit kader nog aangevoerd dat zij haar inkomsten niet heeft doorgegeven, omdat deze onder de grens bleven van wat zij maximaal mocht verdienen. Ook dit standpunt heeft appellante niet onderbouwd. Bovendien had appellante de in dit kader aangevoerde feiten en omstandigheden destijds kunnen aanvoeren in de bezwaarprocedure tegen het eerste boetebesluit, zodat dit reeds daarom geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb zijn. In wat appellante heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het handhaven van de eerste boete evident onredelijk is.
4.7.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het Uwv het verzoek om herziening van het eerste boetebesluit terecht met verwijzing naar artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft afgewezen.
Het nader besluit over de tweede boete van € 5.605,24
4.8.
In geschil is of het niet verder herzien van de tweede boete van € 5.605,24, dan bij het nader besluit van 1 juli 2019 is gedaan, evident onredelijk is.
4.9.
Zoals gemotiveerd in rechtsoverweging 2.5.6 van de vuistregeluitspraken geeft het belang van de rechtszekerheid in combinatie met een praktische uitvoering aanleiding om bij deze beoordeling voorbij te gaan aan eventuele onjuistheden met betrekking tot het benadelingsbedrag en dient het boetebedrag dat destijds in rechte onaantastbaar is geworden tot uitgangspunt te worden genomen. Dit betekent dat de in de uitspraak van 24 november 2014 gemaakte knip tussen de periode vóór en na 1 januari 2013 niet toegepast dient te worden bij de vaststelling van de herziening van het boetebedrag.
4.10.
Het Uwv is uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van het ontbreken van verwijtbaarheid, waarbij zij heeft verwezen naar de eerder aangevoerde omstandigheden over haar WW-uitkering. In zijn brief van 12 februari 2020 heeft het Uwv gereageerd op de stelling van appellante dat in haar geval sprake is van het ontbreken van verwijtbaarheid. Met het Uwv wordt geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat in haar geval de schending van de inlichtingenverplichting niet verwijtbaar is.
4.11.
In de vuistregeluitspraken is de volgende vuistregel geformuleerd voor de beoordeling van een op grond van het Boetebesluit 2013 genomen boetebesluit in een situatie waarin de invordering van de boete nog gaande was op het moment dat het herzieningsverzoek werd gedaan en ten tijde van het herzieningsverzoek minder op de boete was afgelost dan het
bedrag dat verschuldigd zou zijn geweest bij normale verwijtbaarheid:
“dan is verlaging van het boetebedrag (…) tot 50% (…) van het boetebedrag aangewezen. (…) Als (bij) deze uitkomst het boetebedrag hoger is dan het bedrag dat de strafrechter bij aanvang van de overtreding op grond van artikel 23, vierde lid, Sr maximaal had kunnen opleggen, dan is verlaging van het boetebedrag tot dat maximumbedrag aangewezen.”
4.12.
Vaststaat dat appellante ten tijde van het herzieningsverzoek minder op de tweede boete had afgelost dan het bedrag dat verschuldigd zou zijn geweest als 50% van het boetebedrag bij normale verwijtbaarheid in aanmerking was genomen, zijnde € 5.605,24. Gelet hierop heeft het Uwv bij het nader besluit de boete terecht verlaagd tot € 5.605,24.
4.13.
Uit wat hiervoor in 4.3 tot en met 4.12 is overwogen volgt dat het handhaven van de eerste boete en het niet verder verlagen van de tweede boete dan bij het nader besluit is gedaan niet evident onredelijk is. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand moet blijven voor zover daarin de afwijzing van het verzoek om herziening van de eerste boete is gehandhaafd en dat het beroep tegen het nader besluit waarin de tweede boete is verlaagd tot € 5.605,24 ongegrond dient te worden verklaard.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting) en op € 1.575,- in hoger beroep (1 punt voor het aanvullend hogerberoepschrift, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze naar aanleiding van het nader besluit, 0,5 punt voor schriftelijke inlichtingen en 1 punt voor de zitting), in totaal € 2.625,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 12 november 2015 gegrond en vernietigt dit besluit uitsluitend voor zover daarin de afwijzing van het verzoek om herziening van de tweede boete is gehandhaafd ;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 1 juli 2019 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.625,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) B.V.K. de Louw