ECLI:NL:CRVB:2020:195

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
29 januari 2020
Zaaknummer
17/2301 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van AIO-aanvulling wegens niet gemeld onroerend goed in Turkije

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de AIO-aanvulling van appellanten, die sinds 12 september 2005 bijstand ontvingen van de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Svb heeft op 28 oktober 2013 een onderzoek ingesteld naar het recht op AIO-aanvulling van appellanten, waarbij bleek dat zij onroerend goed in Turkije bezaten, wat zij niet hadden gemeld. De Svb heeft de AIO-aanvulling per 1 april 2014 geblokkeerd en later ingetrokken, met terugvordering van de ontvangen bedragen. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij geen eigenaren zijn van onroerend goed en dat de belastingaangifte niet op hen van toepassing is. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door het bezit van onroerend goed niet te melden. De Raad bevestigt dat de Svb terecht heeft aangenomen dat de waarde van het onroerend goed hoger is dan de voor appellanten geldende vermogensgrens, en dat zij vanaf 21 januari 2014 geen recht meer hadden op AIO-aanvulling. De Raad concludeert dat de terugvordering van de AIO-aanvulling gerechtvaardigd is, en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

17.2301 PW

Datum uitspraak: 28 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 februari 2017, 16/7365 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] en [appellant 2] te [woonplaats] (appellanten)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M. Akça-Altun, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2018. Namens appellanten zijn [naam 1] en mr. Akҫa-Altun verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend. De Svb heeft daarop gereageerd.
De zaak is opnieuw ter zitting behandeld op 16 december 2019. Namens appellanten zijn
[naam 1] en mr. Akҫa-Altun verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Marijnissen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 12 september 2005 in aanvulling op hun ouderdomspensioen bijstand, laatstelijk van de Svb op grond van de Participatiewet (PW) in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening voor ouderen (AIO-aanvulling).
1.2.
De Svb heeft op 28 oktober 2013 een onderzoek ingesteld naar het recht op AIO‑aanvulling van appellanten. De Svb heeft in dat kader het Bureau Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse ambassade in Ankara (Bureau Attaché) opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de vermogenssituatie van appellanten in Turkije. Een buitendienstmedewerker van het Bureau Attaché heeft op 21 januari 2014 een bezoek gebracht aan het kadaster van het district [district] . Door het kadaster werd geen medewerking verleend. Vervolgens heeft de buitendienstmedewerker een bezoek gebracht aan de afdeling onroerende zaakbelastingen (OZB) van de gemeente [gemeente] . Tijdens dit bezoek is gebleken dat op naam van appellant belastingaangifte is gedaan voor tien percelen landbouwgrond en twee woningen in volledige eigendom en dat op naam van appellante belastingaangifte is gedaan voor vijf percelen landbouwgrond in volledige eigendom. De totale belastingwaarde van dit vermogen voor het jaar 2014 bedroeg 137.780 Turkse Lira (omgerekend ongeveer € 45.344,-). Het Bureau Attaché heeft de bevindingen van zijn onderzoek neergelegd in een verslag van 28 januari 2014. Twee toezichthouders, werkzaam bij de Svb, hebben vervolgens een nader onderzoek ingesteld naar het recht op
AIO-aanvulling van appellanten. In dat kader hebben zij op 21 februari 2014 een gesprek met appellanten gevoerd. Tijdens dat gesprek is aan appellanten gevraagd zelf het kadaster te benaderen voor de aanlevering van kadastrale gegevens. Appellanten hebben dit geweigerd. De toezichthouders hebben de bevindingen van hun onderzoek neergelegd in een rapport van 21 februari 2014.
1.3.
De Svb heeft de betaling van de AIO-aanvulling vanaf 1 april 2014 geblokkeerd.
1.4.
De onderzoeksbevindingen zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluiten van 23 november 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 augustus 2016 (bestreden besluit), de AIO-aanvulling van appellanten in te trekken vanaf 12 september 2005 en de kosten van de AIO-aanvulling over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 maart 2014 terug te vorderen tot een bedrag van € 29.882,87. Aan de besluitvorming heeft de Svb het volgende ten grondslag gelegd. Appellanten hebben hun inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat zij onroerende zaken in Turkije bezitten. Omdat reeds de belastingwaarde van de onroerende zaken op 21 januari 2014 hoger is dan de voor appellanten geldende vermogensgrens, hadden zij vanaf 21 januari 2014 geen recht op de AIO-aanvulling. Over de periode van 12 september 2005 tot 21 januari 2014 is het recht niet vast te stellen omdat appellanten geen gegevens hebben overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de waarde van de onroerende zaken op 12 september 2005 onder de voor hen destijds geldende vermogensgrens lag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 12 september 2005, de datum met ingang waarvan de AIO-aanvulling is ingetrokken, tot en met 23 november 2015, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij geen eigenaren zijn van onroerende zaken in Turkije en daarover geen belastingaangifte hebben gedaan. Van hen is ook geen belasting over de onroerende zaken geheven. Daartoe verwijzen zij naar een door hen overgelegde verklaring van de burgemeester van [district] van 31 juli 2014, waarin staat dat de op naam van appellanten geregistreerde onroerende goederen zich binnen de grenzen van het dorp [naam dorp] bevinden en dat er door de gemeente geen onroerende zaakbelasting wordt geheven, omdat ingevolge de wet op de onroerend goedbelasting onroerende goederen, gelegen binnen de dorpsgrenzen, zijn vrijgesteld van onroerend goedbelasting. Deze beroepsgrond kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Uit de overgelegde verklaring van de burgemeester blijkt dat geregistreerde goederen op naam van appellanten staan. De gestelde omstandigheid dat geen belasting wordt geheven, betekent niet dat appellanten niet als belastingplichtigen met betrekking tot onroerende zaken staan geregistreerd. Appellanten hebben bovendien ook documenten van de gemeente [district] overgelegd, waarin een opgave wordt gegeven van de in behandeling zijnde aangiftes onroerend goedbelasting van appellanten met betrekking tot in die stukken specifiek genoemde onroerende zaken en waarin tevens is vermeld dat de documenten die appellanten als belastingplichtigen in de algemene aangifteperiode 2005 aan de gemeente hebben overgelegd, in overeenstemming zijn met de gegevens bij de gemeente en dat deze juist zijn. Dat daarbij tevens wordt vermeld dat geen sprake is van betalingsverplichtingen doet er niet aan af dat aangiftes van appellanten in behandeling zijn en dat zij als belastingplichtigen met betrekking tot de onroerende zaken staan geregistreerd.
4.3.
Indien onroerende zaken in een register OZB in Turkije op naam van een betrokkene staan genoteerd, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken (vergelijk de uitspraak van 28 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2702). Het is aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij niet redelijkerwijs kunnen beschikken over deze onroerende zaken omdat zij tot op heden geen belasting hebben betaald. Mochten zij deze bezittingen willen verkopen, dan zullen zij eerst de achterstallige belastingen van alle jaren moeten betalen. Na betaling van de belasting mogen zij de bezittingen verkopen. Dit kunnen zij niet, omdat de te betalen belasting hoger zal zijn dan de waarde van de bezittingen en zij het geld niet hebben om de achterstallige betalingen te voldoen. Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat appellanten hun stelling dat zij de onroerende zaken pas kunnen verkopen na betaling van achterstallige belastingen, niet met verifieerbare stukken hebben onderbouwd. Dit klemt te meer, nu in de door appellanten overgelegde stukken van de gemeente [district] staat dat geen belasting wordt geheven en geen sprake is van betalingsverplichtingen.
4.5.
Het bezit van onroerende zaken is een gegeven waarvan het appellanten redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest, dat dit van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Vaststaat dat appellanten het bezit van de onroerende zaken niet hebben gemeld. Hierdoor hebben zij de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
Periode van 12 september 2005 tot en met 20 januari 2014
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de AIO-aanvulling indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op een
AIO-aanvulling zou hebben gehad.
4.7.
Appellanten hebben na de schorsing van de behandeling ter zitting foto’s overgelegd en stukken van het kadaster met betrekking tot de onroerende zaken, waarop door [naam 2] , een makelaar, voor zowel de agrarische percelen van appellant als de gebouwen de waarde is bepaald op basis van een eenheidsprijs per vierkante meter. Hierbij is niet vermeld per welke data en op welke wijze de waarde is bepaald. Ook geeft deze bepaling geen inzicht in het waardeverloop van de bezittingen van appellanten in de periode van 12 september 2005 tot en met 20 januari 2014. Reeds daarom is er geen sprake van een deugdelijk onderbouwde taxatie van de onroerende zaken in de periode tussen 12 september 2005 en 20 januari 2014, zodat appellanten er niet in zijn geslaagd aannemelijk te maken dat zij in die periode wel recht op bijstand zouden hebben gehad.
Periode van 21 januari 2014 tot en met 23 november 2015
4.8.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat, reeds omdat per 21 januari 2014 de belastingwaarde van de onroerende zaken hoger is dan de voor hen geldende vermogensgrens, appellanten vanaf die datum geen recht hebben op AIO-aanvulling. Daartoe hebben zij betoogd dat het hier gaat om gronden die geen hogere marktwaarde hebben dan de belastingwaarde, omdat de gronden zich in een dunbevolkte regio bevinden, nauwelijks bereikbaar zijn via de openbare weg en ook niet bewerkt of bebouwd kunnen worden.
4.9.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1161) kan in zijn algemeenheid worden aangenomen dat de vrije verkoopwaarde van onroerend goed in Turkije hoger ligt dan de belastingwaarde. Wat appellanten hebben aangevoerd, is onvoldoende om daar met betrekking tot de hier aan de orde zijnde onroerende zaken, in het bijzonder de woningen, anders over te oordelen. Aan de door appellanten op 16 november 2016 overgelegde ongedateerde taxatie met de vermelding van de marktwaarde, verricht door [naam 2] , kan niet de betekenis toekomen die appellanten daaraan gehecht wensen te zien, reeds omdat uit die taxatie niet blijkt hoe deze tot stand is gekomen. Dit betekent dat het college er vanuit mocht gaan dat de marktwaarde van de onroerende zaken vanaf 21 januari 2014 niet lager was dan € 45.344,- en dat daarom vaststaat dat het vermogen van appellanten boven de van toepassing zijnde vermogensgrens ligt, zodat appellanten vanaf die datum geen recht hadden op een AIO-aanvulling.
Terugvordering
4.10.
Appellanten hebben aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Zij zijn financieel niet in staat om het gevorderde bedrag te betalen en kunnen nauwelijks in hun levensonderhoud voorzien.
4.11.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. De door appellanten aangevoerde financiële problemen vormen geen dringende reden om van terugvordering af te zien, te minder omdat zij als schuldenaar in ieder geval de bescherming kunnen inroepen van de wettelijke regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en M. ter Brugge en
E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiro࣯ğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2020.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) F. Demiro࣯ğlu