ECLI:NL:CRVB:2016:1161
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen onroerend goed in Turkije
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die van 15 april 1996 tot en met 30 juni 2006 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellanten ongegrond verklaarde. De intrekking van de bijstand is gebaseerd op het feit dat appellanten onroerend goed in Turkije bezitten, wat zij niet hebben gemeld aan het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college heeft de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 juni 2006 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat het vermogen van appellanten boven de vermogensgrens ligt. De Raad oordeelt dat de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 1 januari 1999 niet kan standhouden, omdat appellanten in die periode niet over een vermogen beschikten dat de voor hen geldende vermogensgrens overschreed. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en herroept het besluit van het college voor deze periode. Voor de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 juni 2006 is de Raad van oordeel dat appellanten wel over in aanmerking te nemen vermogen beschikten, waardoor de bijstandsverlening niet mogelijk was. De Raad draagt het college op om de hoogte van de terugvordering opnieuw vast te stellen en veroordeelt het college in de kosten van appellanten.