Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 6 december 2010, 09/1862 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Dronten (college)
Datum uitspraak 18 december 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.A. Faber, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk aan de Raad gezonden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend alsmede een nader besluit op bezwaar en nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2012. Voor appellant is verschenen mr. Faber. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.F. Eelsing.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 5 november 2008 een aanvraag om bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend voor de kosten van een advocaat en andere gerechtskosten over 2006 (€ 182,--), 2007 (€ 469,50) en 2008 (€ 819,50).
1.2. Bij besluit van 18 februari 2009 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat de draagkracht van appellant in de in aanmerking te nemen draagkrachtperiodes voldoende is geweest om de kosten uit zijn inkomen te betalen.
1.3. Bij besluit van 2 september 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 februari 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft het college gevolgd in zijn standpunt dat voor de vaststelling van het inkomen van appellant en zijn echtgenote moet worden uitgegaan van het periodieke netto-inkomen, en niet van het fiscale inkomen. De rechtbank heeft het college niet gevolgd in zijn standpunt dat aan de kostenkant wat betreft de ziektekosten slechts rekening kan worden gehouden met betaalde premies ziektekostenverzekering en niet ook met bijzondere ziektekosten.
3. Het college heeft in de aangevallen uitspraak berust. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 28 maart 2011 een nieuw besluit op bezwaar genomen, nadat het appellant in de gelegenheid had gesteld om onder meer gegevens te verstrekken over bijzondere ziektekosten die in aanmerking zouden moeten worden genomen bij de berekening van zijn draagkracht. De bezwaren van appellant zijn wederom ongegrond verklaard. De Raad zal dit besluit, waarmee het college niet aan appellant is tegemoetgekomen, met toepassing van de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht bij de beoordeling in hoger beroep betrekken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft het bijstandverlenend orgaan ingevolge deze bepaling een zekere beoordelingsvrijheid. In dit geding gaat het om het antwoord op de vraag of appellant ten tijde hier van belang voldoende draagkracht had om in de kosten waarvoor hij bijzondere bijstand wenste te ontvangen te voorzien. Het college hanteert bij de beoordeling van de draagkracht van de betrokkene beleidsregels.
Met betrekking tot de aangevallen uitspraak
5.2. Appellant stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn beroepsgrond dat het college had moeten uitgaan van het door de Belastingdienst vastgestelde inkomen. In dat verband is volgens appellant van belang dat in fiscale zin nog sprake is van verrekening van verliezen uit het voormalige, in 2003 gestaakte, bedrijf van appellant, welke verliezen van invloed zijn op het feitelijk besteedbaar inkomen.
5.2.1. Die stelling treft geen doel. In de situatie van appellant en zijn echtgenote is sprake van periodiek inkomen uit WAZ-uitkering. Gelet op de artikelen 31, eerste lid, en 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB moet in een dergelijk geval bij de draagkrachtberekening worden uitgegaan van het netto-inkomen waarover het gezin van appellant beschikt.
De rechtbank heeft daarop terecht gewezen. Het fiscale inkomensbegrip kan niet gelijk worden gesteld aan inkomen in de zin van de hiervoor genoemde bepalingen.
5.3. Appellant heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet beoordeeld heeft of het college in de omstandigheden van dit geval aanleiding had moeten vinden van het beleid af te wijken. Daarbij heeft hij met name gewezen op de omstandigheden waaronder hij destijds zijn bedrijf heeft moeten beëindigen, waaraan volgens hem ook het gemeentebestuur van Dronten debet is, en op de noodzaak nadien een WAZ-uitkering aan te vragen.
5.3.1. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat volgens de beleidsregels, zoals door de rechtbank gelezen (zie onderdeel 4.1 van de aangevallen uitspraak), de ruimte in het inkomen moet worden verminderd met de buitengewone uitgaven, waarbij het in principe gaat om woonlasten en ziektekosten.
5.3.2. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het college bij de berekening van de draagkracht van appellant tevens rekening had moeten houden met de door appellant aangevoerde bijzondere omstandigheden.
De bedrijfsbeëindiging in 2003 staat in een te ver verwijderd verband met de in geding zijnde kwestie. Het feit dat appellant en zijn echtgenote vanaf de beëindiging van het bedrijf van appellant hebben beschikt, en ook thans nog beschikken, over een beperkt inkomen is daarvoor op zichzelf ook niet voldoende.
5.4. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
Met betrekking tot het besluit van 28 maart 2011
5.5. Bij brief van 11 januari 2011 heeft het college appellant verzocht om opgave te doen van de door hem en zijn echtgenote gemaakte ziektekosten en daarbij een aantal nader aangeduide bewijsstukken aan te leveren, waaronder stukken die appellant van de Belastingdienst heeft ontvangen. Bij brief van 21 februari 2011 heeft appellant het college gegevens verstrekt, die aan de Raad zijn doorgezonden. Het college heeft aan de Raad voorts overgelegd een brief van 17 maart 2010 aan appellant waarbij het college appellant aanvullende informatie heeft gevraagd betreffende een via het Inlichtingenbureau aan het licht gekomen, bij het college niet eerder bekend zijnde bankrekening, waarop in 2008 een saldo stond van ruim € 49.000,-- en waarover appellant rente heeft ontvangen ten bedrage van € 1.382,--, alsmede een brief van appellant van 2 juni 2010 waarbij op de brief van 17 maart 2010 is gereageerd. Appellant heeft in laatstgenoemde brief aangevoerd dat het hiervoor genoemde saldo was bestemd voor terugbetaling van BTW aan derden. Om die reden heeft het college in zijn brief van 11 januari 2011 tevens verzocht om betalingsbewijzen dienaangaande.
5.6. Gelet op de thans beschikbare stukken, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat met de overgelegde gegevens betreffende de ziektekosten niet duidelijk is geworden welke ziektekosten voor eigen rekening van appellant en zijn echtgenote zijn gebleven, aangezien geen compleet overzicht beschikbaar is van de feitelijk gemaakte kosten en de niet door de ziektekostenverzekeraar vergoede kosten. Dat betekent dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat en, zo ja, in welke mate sprake is geweest van buitengewone lasten wegens ziektekosten van hemzelf en van zijn echtgenote. Gelet daarop heeft het college buitengewone ziektekosten terecht niet in aanmerking genomen in de bij het besluit van
28 maart 2011 gevoegde draagkrachtberekeningen.
5.7. Appellant heeft de bij het besluit van 28 maart 2011 gevoegde draagkrachtberekeningen, die zien op de periodes van 1 november 2006 tot 1 november 2007 en van 1 januari 2008 tot 1 januari 2009, in cijfermatig opzicht niet bestreden. Daarvan uitgaande, en voorts rekening houdende met de door het college al berekende extra woonlasten aan de zijde van appellant van € 1.348,08 per jaar zoals vermeld in het bestreden besluit, kan worden vastgesteld dat bij appellant voldoende draagkracht aanwezig was om in ieder geval de in deze procedure aan de orde zijnde kosten aan rechtshulp en gerechtskosten over 2007 en 2008 te betalen. Voor de kosten over 2006 is maar beperkt draagkracht bij appellant aanwezig. Het college heeft in het besluit van 28 maart 2011 nog tot uitdrukking gebracht dat appellant niet alle bij brief van 11 januari 2011 gevraagde gegevens heeft overgelegd, als gevolg waarvan de eventuele draagkracht uit het vermogen niet kon worden vastgesteld en niet kon worden nagegaan of sprake is geweest van nader inkomen uit belastingteruggave(n). Dat standpunt van het college kan worden gevolgd.
5.8. Op grond van het voorgaande komt de Raad tot de conclusie dat uit de thans voorhanden zijnde gegevens niet is gebleken dat appellant niet over voldoende draagkracht heeft beschikt om de hier aan de orde zijnde kosten uit het inkomen en/of het vermogen te voldoen. De afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand is daarom terecht gehandhaafd.
5.9. Het beroep tegen het besluit van 28 maart 2011 zal ongegrond worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep:
-bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 28 maart 2011 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2012.