ECLI:NL:CRVB:2020:169
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over de vraag of sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en gezagsverhouding tussen appellant en [de B.V. 1]
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin werd geoordeeld dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en [de B.V. 1]. Appellant was werkzaam bij [de B.V. 1] vanaf 1 mei 2009, maar het Uwv had vastgesteld dat hij ten onrechte uitkeringen had ontvangen, omdat hij geen werknemer in de zin van de WW was. De rechtbank oordeelde dat er geen gezagsverhouding bestond tussen appellant en [de B.V. 1], en dat de onderlinge verhouding eerder als een samenwerkingsverband op basis van gelijkheid gekwalificeerd moest worden. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het Uwv geslaagd was in zijn bewijslast. De verklaringen van de feitelijk leidinggevenden en de onderlinge verwevenheid van de vennootschappen waren cruciaal in deze beoordeling. Appellant kon niet aantonen dat er wel degelijk sprake was van een gezagsverhouding, en zijn argumenten werden door de Raad niet gevolgd. De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke gang van zaken en de context van de arbeidsrelatie bij de beoordeling van een dienstbetrekking.