ECLI:NL:CRVB:2020:1628

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2020
Publicatiedatum
28 juli 2020
Zaaknummer
18/1127 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in verband met niet gemelde hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant ontving sinds 2 november 2012 bijstand op basis van de Participatiewet. In november 2016 werd een hennepkwekerij aangetroffen in de woning van de appellant, wat leidde tot een onderzoek door de sociale recherche. Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college van burgemeester en wethouders van Enschede de bijstand van de appellant met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij op geld waardeerbare activiteiten had verricht in de kwekerij. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep heeft de Raad de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat de appellant eenmaal heeft geoogst in de kwekerij. De Raad oordeelde dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de aangetroffen resten van hennepplanten niet van hem afkomstig waren. De Raad heeft het hoger beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij de intrekking van de bijstand over de periode van 10 juni 2016 tot en met 16 juni 2016 werd vernietigd, omdat het college onvoldoende bewijs had voor de schending van de inlichtingenverplichting in die periode. De Raad heeft het college veroordeeld in de kosten van de appellant en het griffierecht vergoed.

Uitspraak

18 1127 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 28 juli 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
11 januari 2018, 17/1885 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. V.P.J. Tuma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2020. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A. Luttje.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Mr. Tuma heeft nadere vragen van de Raad beantwoord.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 2 november 2012 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 7 november 2016 heeft de sociale recherche Twente (sociale recherche) van de politie Oost-Nederland (politie) de melding ontvangen, dat de politie op 28 oktober 2016 in de woning van appellant een in werking zijnde hennepkwekerij (kwekerij) heeft aangetroffen. Naar aanleiding van deze melding hebben sociaal rechercheurs een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand.
1.3.
In het kader van het onder 1.2 genoemde onderzoek hebben de sociaal rechercheurs onder meer kennis genomen van het proces-verbaal “Aantreffen hennepkwekerij” van 28 oktober 2016 en van twee processen-verbaal van verhoor van appellant van 28 oktober 2016. Ook hebben de sociaal rechercheurs kennis genomen van het rapport “Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij” van 1 november 2016 (rapport). Hierin heeft de politie vastgesteld dat appellant exploitant was van de kwekerij en dat hij minimaal twee keer heeft geoogst. Op 8 december 2016 hebben de sociaal rechercheurs appellant verhoord en hiervan een gespreksverslag opgemaakt.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 17 februari 2017 de bijstand van appellant met ingang van 10 juni 2016 in te trekken.
1.5.
Bij besluit van 13 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 februari 2017 ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet bij het college te melden dat hij op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht in het kader van de op 28 oktober 2016 in zijn woning aangetroffen kwekerij. Uit het rapport blijkt dat appellant twee keer heeft geoogst. Appellant heeft niet met verifieerbare gegevens aangetoond dat dit niet juist is. Omdat appellant geen boekhouding heeft bijgehouden en niet kan onderbouwen dat hij geen inkomsten heeft gehad uit de exploitatie van de kwekerij, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 10 juni 2016, de datum waarop de bijstand is ingetrokken, tot en met 17 februari 2017, de datum van intrekking.
4.2.
Op vragen van de Raad heeft het college bij brief van 15 januari 2020 geantwoord dat het college, gelet op de uitspraak van de Raad van 20 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3795, geen bewijs heeft voor een tweede oogst. Bij het oprollen van de kwekerij op 28 oktober 2016, heeft de politie vastgesteld dat de plantjes zeven weken oud waren. De indicatoren in het rapport maken aannemelijk dat er in ieder geval één eerdere oogst is geweest. Dit betekent volgens het college dat sprake is geweest van twee weken voorbereidingstijd, een volledige kweekcyclus van tien weken voor de oogst en zeven weken voor de leeftijd van de plantjes. Het recht op bijstand moet worden ingetrokken vanaf een datum gelegen negentien weken voorafgaand aan de ontmanteling op 28 oktober 2016. Het recht op bijstand had daarom moeten worden ingetrokken met ingang van 17 juni 2016 in plaats van 10 juni 2016, aldus het college. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover het betreft de periode van 10 tot en met 16 juni 2016. Aansluitend zal de Raad het bestreden besluit beoordelen voor zover het de periode vanaf 17 juni 2016 betreft.
4.3.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant de op 28 oktober 2016 in zijn woning aangetroffen kwekerij heeft ingericht en geëxploiteerd en dat hij daarvan geen melding heeft gemaakt bij het college. In geschil is of er één eerdere oogst is geweest en of het recht op bijstand van appellant ook na de ontmanteling van de kwekerij op 28 oktober 2016 kan worden vastgesteld.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat het college ten onrechte uitgaat van een eerdere oogst. Bij de door het college gehanteerde indicatoren wordt immers voorbijgegaan aan het feit dat hij tweedehandsapparatuur heeft gebruikt. Onder verwijzing naar de arresten van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hof) van 24 oktober 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BY2954, en van
22 juli 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:3313, voert appellant aan dat de aangetroffen indicatoren, waaronder het aantreffen van hennepresten, kunnen worden verklaard uit de omstandigheid dat de spullen voor de inrichting van de kwekerij tweedehands zijn gekocht. Een tweedehands inrichting voor een kwekerij is immers eerder gebruikt bij één of meerdere andere kwekerijen. De aanschaf van een tweedehands inrichting is echter nauwelijks of niet te onderbouwen, omdat hiervoor zelden tot nooit een bon wordt verstrekt. Daarnaast kan het aantreffen van hennepresten vele andere oorzaken hebben dan een eerdere oogst van appellant, zoals het enkel plaatsen van meerdere planten in een kwekerij.
4.6.1.
In het proces-verbaal “Aantreffen hennepkwekerij” van 28 oktober 2016 en het rapport “Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij” van 1 november 2016 heeft de politie de op 28 oktober 2016 aangetroffen situatie in de woning als volgt omschreven. In de woonkamer van appellant is een in werking zijnde professionele kwekerij aangetroffen. De politie heeft de aanwezige planten op zeven weken oud geschat. De politie heeft oude resten van hennepplanten achter het grondzeil van de kweekruimte, resten van hennepplanten en tuinaarde aan de onderzijde van klapstoelen naast de droogrekken en met hennepresten vervuilde droognetten aangetroffen. De drie in de kweekruimte aanwezige koolstoffilters waren sterk vervuild, waarbij een lichtere kleur werd waargenomen op het filterdoek op de plaatsen waar de bevestiging was aangebracht in vergelijking met de kleur van het overige filterdoek. Volgens het rapport ontstaat vervuiling van het filterdoek pas na langere tijd. Er was sprake van een aanzienlijke stofafzetting op de apparatuur in de kwekerij. Op de onderzijde van de potten, in het watervat, op de dompelpomp en op het vijverzeil onder de potten was sprake van kalkafzetting. Ook werden met THC vervuilde knipscharen aangetroffen en was sprake van ten minste drie verschillende afdrukken van bodems van potten in het grondzeil. Volgens het rapport zijn de potten na het oogsten weer voorzien van nieuwe tuinaarde en hennepstekken en zijn de potten niet op dezelfde plek gezet.
4.6.2.
Uit deze bevindingen, waarbij vooral belang toekomt aan de aangetroffen resten van eerdere hennepplanten en de vervuilde knipscharen, kan worden afgeleid dat in ieder geval eenmaal in de kwekerij is geoogst.
4.6.3.
Het college twijfelt blijkens het verhandelde ter zitting niet aan de verklaring van appellant dat hij tweedehands apparatuur heeft gebruikt. Appellant heeft echter niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de plantenresten, het stof, de kalkaanslag en de verkleuring en de vervuiling van de aanwezige apparatuur zijn veroorzaakt door het gebruik van tweedehands apparatuur. Het niet beschikken over een aankoopnota komt daarbij voor risico van appellant. Een vergelijk met de arresten van het hof van 24 oktober 2012 en 22 juli 2013 gaat niet op, omdat in het geval van appellant meer indicatoren aanwezig waren en geen sprake was van enkele groene blaadjes of verdorde blaadjes tussen de hennepresten, wat erop had kunnen duiden dat resten die zijn aangetroffen afkomstig waren van de aanwezige zeven weken oude planten.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant eenmaal heeft geoogst. De gemiddelde kweekcyclus van een volledige oogst, zoals gehanteerd in de standaardberekeningen van het Functioneel Parket Afpakken (FPA, voorheen BOOM) en is gebaseerd op een groei- en bloeitijd van gemiddeld negen weken en één week leegstand voor oogsten, opruimen en planten van nieuwe stekken, bedraagt tien weken. Hiermee rekening houdende en uitgaande van de ouderdom van ongeveer zeven weken van de op
28 oktober 2016 aangetroffen planten, de eerdere oogst en een voorbereidingsperiode van twee weken, vergelijk de uitspraak van 18 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4223, kan worden uitgegaan van op geld waardeerbare activiteiten over een periode van gemiddeld negentien weken. Er bestaat daarom voldoende grondslag voor de conclusie dat appellant in de periode van 17 juni 2016 tot en met 28 oktober 2016 op geld waardeerbare activiteiten in het kader van de kwekerij heeft verricht.
4.8.
Gelet op vaste rechtspraak (uitspraak van 19 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1591) levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan (aanvullend) recht op bijstand bestond. Het is gelet daarop aan appellant om inzicht te geven in de met de kwekerij verworven inkomsten en besteding daarvan dan wel de vorming van vermogen. Appellant heeft aangevoerd dat, indien hij aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, het recht op bijstand over de volledige te beoordelen periode wel zou zijn vast te stellen. Appellant heeft daartoe gesteld dat hij, omdat hij nog niet had geoogst, in het geheel geen inkomsten uit de kwekerij heeft genoten. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit 4.7 volgt immers dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant een eerdere oogst heeft gehad.
4.9.
Daar komt bij dat, door geen melding te maken van de op geld waardeerbare activiteiten in het kader van de kwekerij, appellant het college de mogelijkheid heeft ontnomen tijdig een onderzoek te doen instellen naar de exacte omvang van de werkzaamheden, de grootte van de oogst en de omvang van de te berekenen verdiensten. Gelet op de omstandigheid dat appellant geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden over de exacte omvang van de kwekerij en de oogst, kan niet meer worden vastgesteld hoeveel appellant kan worden geacht daarmee te hebben kunnen verdienen, zodat niet kan worden bepaald of en, zo ja, in hoeverre appellant recht op bijstand had vanaf 17 juni 2016.
4.10.
Ook over de periode na de ontmanteling van de kwekerij op 28 oktober 2016 is het recht op bijstand niet vast te stellen. Nu vaststaat dat appellant geen administratie heeft bijgehouden, heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat ook na de datum van het beëindigen van de kwekerij onvoldoende inzicht bestond in de financiële positie van appellant om op basis daarvan zijn recht op bijstand vast te stellen.
4.11.
De conclusie onder 4.2 dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover het betreft de periode van 10 tot en met 16 juni 2016 berust op de erkenning van het college dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende grondslag bieden voor het inmiddels verlaten standpunt van het college dat appellant over de periode van 10 juni 2016 tot en met 16 juni 2016 de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hiermee komt de grondslag voor de intrekking over die periode te vervallen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover het de intrekking over de periode van 10 juni 2016 tot en met 16 juni 2016 betreft. Omdat het besluit van 17 februari 2017 hetzelfde, niet te herstellen gebrek heeft, zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door dat besluit in zoverre te herroepen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant in beroep en hoger beroep. In bezwaar heeft appellant daartoe geen verzoek gedaan. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- (2 punten) in beroep en € 787,50 (1 punt hoger beroepschrift en 0,5 punt reactie na heropening) in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 1.837,50.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak zover het betreft de periode van 10 juni 2016 tot en met 16 juni 2016;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 13 juli 2017 voor zover dat ziet op de intrekking van bijstand over de periode van 10 juni 2016 tot en met 16 juni 2016;
  • herroept het besluit van 17 februari 2017 in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 13 juli 2017;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.837,50;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2020.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) S.H.H. Slaats