In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant ontving sinds 2 november 2012 bijstand op basis van de Participatiewet. In november 2016 werd een hennepkwekerij aangetroffen in de woning van de appellant, wat leidde tot een onderzoek door de sociale recherche. Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college van burgemeester en wethouders van Enschede de bijstand van de appellant met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij op geld waardeerbare activiteiten had verricht in de kwekerij. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond.
In hoger beroep heeft de Raad de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat de appellant eenmaal heeft geoogst in de kwekerij. De Raad oordeelde dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de aangetroffen resten van hennepplanten niet van hem afkomstig waren. De Raad heeft het hoger beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij de intrekking van de bijstand over de periode van 10 juni 2016 tot en met 16 juni 2016 werd vernietigd, omdat het college onvoldoende bewijs had voor de schending van de inlichtingenverplichting in die periode. De Raad heeft het college veroordeeld in de kosten van de appellant en het griffierecht vergoed.