ECLI:NL:CRVB:2020:16

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2020
Publicatiedatum
7 januari 2020
Zaaknummer
18/398 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstand in verband met niet-gemelde kasstortingen en de aanschaf van een auto

In deze zaak gaat het om de herziening en intrekking van bijstand aan appellanten, die sinds 16 november 1997 bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet (PW). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 8 december 2017 een eerdere beslissing had genomen. De zaak draait om niet-gemelde kasstortingen op bankrekeningen van appellanten en de aanschaf van een auto door appellant zonder melding aan het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.

De Raad stelt vast dat appellanten in de maanden in geding kasstortingen hebben gedaan op hun bankrekeningen, die niet zijn gemeld bij het college. Appellant heeft verklaard dat hij soms eigen geld terugstort en soms geleend geld, maar kan niet aantonen waar de gestorte bedragen vandaan komen. Het college heeft op basis van deze kasstortingen de bijstand herzien en teruggevorderd.

Daarnaast heeft appellant in juli 2015 een auto aangeschaft voor € 3.000,- contant, zonder dit te melden. De Raad oordeelt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij niet kan aantonen waar het geld voor de auto vandaan komt. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, maar de Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank voor zover deze is aangevochten.

De Raad komt tot de conclusie dat de herziening en intrekking van de bijstand terecht zijn, en verklaart het beroep tegen het besluit van 4 januari 2018 ongegrond.

Uitspraak

18 398 PW, 18/1118 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 7 januari 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 december 2017, 17/2347 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 4 januari 2018 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.
De rechtbank heeft het door appellanten ingestelde beroep tegen het nader besluit ter behandeling doorgezonden aan de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vreeswijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Kikkert.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 16 november 1997 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), aanvankelijk naar de norm voor een alleenstaande (ouder). Met ingang van 28 december 2015 ontvangen appellanten gezamenlijk bijstand naar de norm voor gehuwden. Appellanten hebben een zoon (X), geboren [in] 2012.
1.2.1.
In het kader van een algehele hercontrole van bijstandsgerechtigden in de gemeente Apeldoorn heeft een medewerker van Werkplein Activerium appellanten uitgenodigd voor een gesprek op 10 mei 2016, met het verzoek om bankafschriften vanaf 1 januari 2016 mee te nemen van alle op hun naam en eventuele op naam van hun minderjarige kinderen staande bank- en spaarrekeningen. Appellanten hebben afschriften ingeleverd van de op naam van appellant staande bankrekening bij ABN-AMRO (ABN-rekening).
1.2.2.
Onder meer omdat uit deze bankafschriften naar voren kwam dat diverse kasstortingen hadden plaatsgevonden en dat op naam van X een spaarrekening stond (spaarrekening van X), die bij het college niet bekend was, heeft een medewerker handhaving van de gemeente Apeldoorn (handhavingsmedewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de tot 28 december 2015 aan appellant en vanaf die datum aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de handhavingsmedewerker bij appellanten onder meer de bankafschriften van de ABN-rekening over de periode van 5 april 2012 tot en met 31 december 2015 opgevraagd en ook alle bankafschriften van de spaarrekening van X. Appellanten hebben de gevraagde bankafschriften ingeleverd. Daaruit is naar voren gekomen dat zowel op de ABN-rekening als op de spaarrekening van X een groot aantal kasstortingen hebben plaatsgevonden.
1.2.3.
Omdat bij raadpleging van de gegevens van de Dienst Wegverkeer was gebleken dat in de periode van 27 juli 2015 tot 25 november 2015 een [auto] (auto) op naam van appellant stond geregistreerd, heeft de handhavingsmedewerker appellant voorts verzocht gegevens te verstrekken waaruit blijkt voor welk bedrag hij de auto heeft aangeschaft en wat de herkomst van het geld was. Appellant heeft een factuur van [naam autobedrijf] ingeleverd, waaruit blijkt dat hij de auto heeft gekocht voor € 3.000,- en dat hij dit bedrag op 27 juli 2015 contant heeft voldaan. Ook heeft appellant een verklaring overgelegd van zijn zoon Y van 31 mei 2016, waarin staat dat Y op 23 juni 2015 € 2.500,- heeft geleend aan appellant, en een ongedateerde verklaring van Y, waarin staat dat Y de auto heeft gekocht van appellant voor € 3.000,-, dat dit bedrag is verrekend met de schuld van appellant aan Y en dat Y appellant € 500,- contant heeft gegeven.
1.2.4.
Daarnaast heeft de medewerker appellant op 8 juni 2016 en 24 juni 2016 gehoord. Tijdens deze gesprekken heeft appellant over de kasstortingen onder meer verklaard dat hij soms eigen geld terugstort dat hij heeft opgenomen en soms bedragen stort die hij heeft geleend en dat hij niet kan aantonen waar de gestorte bedragen vandaan komen.
1.2.5.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 juli 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 23 september 2016 (besluit 1) de bijstand van appellant over de periode van 29 november 2012 tot 15 februari 2016 te herzien dan wel in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 18.927,68 van appellant terug te vorderen. Bij besluit van 27 september 2016 (besluit 2), voor zover van belang, heeft het college de bijstand van appellanten over februari 2016 herzien en de over die maand gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 70,- van appellanten teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 27 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 gegrond verklaard en het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. De besluitvorming omvat de volgende onderdelen.
1.4.1.
De herziening dan wel intrekking van de bijstand van appellant over een aantal maanden in de periode van november 2012 tot en met december 2015 en de herziening van bijstand van appellanten over februari 2016 (maanden in geding). Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden - en appellanten voor zover het februari 2016 betreft -, door bij het college geen melding te maken van kasstortingen op de ABN-rekening en op de spaarrekening van X. Deze kasstortingen dienen als inkomsten te worden aangemerkt die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht.
1.4.2.
De intrekking van de bijstand van appellant over juli 2015. In zoverre heeft het college het volgende aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Appellant heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden door niet bij het college te melden dat hij op 25 (lees: 27) juli 2015 voor € 3.000,- een auto heeft aangeschaft, welk bedrag hij contant heeft betaald. Nu appellant geen verifieerbare gegevens heeft overgelegd over de herkomst van dit bedrag, kan het recht op bijstand over juli 2015 niet worden vastgesteld.
1.4.3.
De intrekking over de maanden mei en augustus 2012 in verband met stortingen uit hoofde van een schadevergoeding en over de periode van 7 augustus 2015 tot en met 24 november 2015 op de grond dat uit de ingeleverde bankafschriften blijkt dat appellant in die periode geen betalingen voor levensonderhoud heeft verricht.
1.4.4.
De verlaging van het van appellant teruggevorderde bedrag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, voor zover het betreft de onder 1.4.3 genoemde intrekking en de hoogte van de terugvordering, en het college opgedragen in zoverre een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de onder 1.4.1 en 1.4.2 genoemde onderdelen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten en voor zover de vernietiging zich niet uitstrekt over de terugvordering als zodanig, maar uitsluitend de hoogte van het teruggevorderde bedrag betreft.
4. Bij het nader besluit heeft het college besluit 1 herroepen voor zover het de onder 1.4.3 bedoelde intrekking betreft en in verband daarmee het van appellant teruggevorderde bedrag verlaagd tot € 9.396,94.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
Herziening / intrekking over de maanden in geding (kasstortingen)
5.2.
Niet in geschil is dat in de maanden in geding een groot aantal kasstortingen hebben plaatsgevonden op de ABN-rekening en op de spaarrekening van X, variërend van € 10,- tot € 1.100,- en dat appellant tot 28 december 2015, onderscheidenlijk appellanten in februari 2016 daarvan geen melding hebben gemaakt aan het college.
5.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij toch niet de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden. Appellant heeft geld van de ABN-rekening opgenomen en later weer teruggestort. Het gaat dus om eigen geld van appellant en niet om inkomsten. Het was voor appellant daarom redelijkerwijs niet duidelijk dat hij de kasstortingen had moeten melden bij het college. Daarnaast is van belang dat appellant al vanaf 2008 in alle openheid contante bedragen op zijn bankrekening heeft gestort. Het college moet hiermee bekend worden verondersteld, aangezien appellant vaak bankafschriften heeft moeten inleveren in het kader van de vele aanvragen om bijzondere bijstand die hij in de loop van de jaren heeft ingediend.
5.4.
Deze beroepsgronden slagen niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.4.1.
Volgens de door de rechtbank genoemde rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1540), worden (kas)stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Ook in hoger beroep zijn appellanten er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat het niet gaat om inkomsten, maar om eigen geld dat appellant eerder had opgenomen. Terecht heeft de rechtbank erop gewezen dat geen samenhang bestaat tussen opgenomen en gestorte bedragen in de maanden in geding. Bovendien heeft appellant tijdens de gesprekken op 8 en 24 juni 2016 zelf verklaard, zoals is vermeld onder 1.2.4, dat hij soms bedragen stort die hij heeft geleend en dat hij niet kan aantonen waar de gestorte bedragen vandaan komen. Dit laatste heeft appellant ter zitting van de Raad herhaald.
5.4.2.
Uit 5.4.1 volgt dat de kasstortingen op de ABN-rekening en op de spaarrekening van X in de periode tot december 2015 als inkomen van appellant in aanmerking moeten worden genomen en in februari 2016 als inkomen van appellanten. Gelet op het aanvullend karakter van de bijstand, had het voor appellanten redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de kasstortingen op deze rekeningen van invloed konden zijn op het recht op bijstand en dus direct en uit eigen beweging hadden moeten worden gemeld bij het college. Vergelijk de uitspraken van 24 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2563, en van 14 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1605. Appellanten hebben in de maanden in geding niet direct en uit eigen beweging melding gemaakt van de kasstortingen. Hiermee is gegeven dat zij in deze maanden - appellant tot en met december 2015 en appellanten in februari 2016 - de wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden. Dat appellant, naar hij stelt, in het verleden regelmatig bankafschriften heeft verstrekt in het kader van een groot aantal aanvragen om bijzondere bijstand, maakt dit niet anders. Daarmee heeft hij immers niet direct en uit eigen beweging melding gemaakt van de kasstortingen op de hiervoor genoemde rekeningen.
Terugvordering in verband met kasstortingen
5.5.
Aangezien het college als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting tot een te hoog bedrag bijstand aan appellanten heeft verleend, was het college op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW verplicht om de bijstand over de maanden in geding te herzien door de als inkomen aan te merken kasstortingen op de bijstand in mindering te brengen. Gelet hierop was het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW verplicht om de over de periode van november 2012 tot en met december 2015 tot een te hoog bedrag verleende bijstand van appellant terug te vorderen en over februari 2016 van appellanten.
5.6.
Onder verwijzing naar de zogeheten zesmaandenjurisprudentie hebben appellanten aangevoerd dat het college, kort weergegeven, in hun geval uit oogpunt van zorgvuldigheid niet meer ten volle tot herziening en terugvordering mocht overgaan. Via de door appellant in het kader van aanvragen om bijzondere bijstand verstrekte bankafschriften had het college immers al sinds 2008 kunnen en ook moeten weten dat kasstortingen op de ABN-rekening plaatsvonden. Bij dergelijke structurele signalen heeft het college twee jaar de tijd om tot terugvordering over te gaan. In dit geval heeft het college zijn wettelijke controletaak ernstig verzuimd door jarenlang niets te doen en dit mag niet worden beloond.
5.7.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Vaststaat dat in alle maanden in geding aan de voorwaarden van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW is voldaan. Niet valt in te zien dat en op welke grond het college dan geheel of gedeeltelijk van herziening over die maanden had moeten afzien. Voor zover appellanten zich op het standpunt stellen dat het college met analoge toepassing van de zesmaandenjurisprudentie geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien, worden zij hierin ook niet gevolgd. Immers, volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952) geldt de zesmaandenjurisprudentie alleen bij een bevoegdheid tot terugvordering en niet bij een verplichte terugvordering. Omdat in dit geval een verplichte terugvordering aan de orde is, treft het beroep op de zesmaandenjurisprudentie alleen al om die reden geen doel.
Intrekking en terugvordering over juli 2015 (aanschaf auto)
5.8.
Vaststaat dat appellant de auto eind juli 2015 heeft gekocht en het aankoopbedrag van € 3.000,- op 27 juli 2015 contant heeft voldaan. Ook staat vast dat appellant de aankoop van de auto niet bij het college heeft gemeld.
5.9.
Appellant heeft het volgende aangevoerd. Het college is er niet in geslaagd te bewijzen dat appellant middelen heeft ontvangen om de auto te kunnen kopen. Appellant mag met zijn middelen omgaan hoe hij wil en daarmee dus ook een auto aanschaffen. Het mengen van het college daarin is in strijd met de privacy van appellant. Voorts valt een auto van € 3.000,- binnen de vermogensgrens.
5.10.
Deze beroepsgronden slagen niet. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van 24 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2149, overwogen dat appellant, door tegen contante betaling van € 3.000,- een auto aan te schaffen, een onduidelijkheid over zijn financiële positie heeft geschapen. Deze onduidelijkheid heeft appellant niet kunnen wegnemen, aangezien hij niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt waar het contante geld vandaan kwam. De door appellant overgelegde verklaringen van zijn zoon Y zijn daarvoor niet toereikend, alleen al omdat deze verklaringen niet zijn onderbouwd met gegevens als hiervoor bedoeld. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand over de maand juli 2015 niet kan worden vastgesteld.
5.11.
Uit 5.1 tot en met 5.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
Nader besluit
5.12.
Appellanten hebben tegen het nader besluit geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat het beroep tegen het nader besluit ongegrond moet worden verklaard.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 4 januari 2018 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en W.F. Claessens en Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2020.
(getekend) M. Hillen
(getekend) V.Y. van Almelo