ECLI:NL:CRVB:2019:1605
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening van bijstandsverlening en hoofdverblijf op uitkeringsadres in het kader van de Participatiewet
In deze zaak gaat het om de herziening van de bijstandsverlening aan appellant, die sinds 14 augustus 2012 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Almere heeft de bijstand van appellant ingetrokken met terugwerkende kracht, omdat hij volgens het college zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Dit besluit is gebaseerd op meldingen van woonfraude en waarnemingen van sociaal rechercheurs. Appellant heeft in hoger beroep de intrekking van zijn bijstand betwist, met als argument dat hij wel degelijk op het uitkeringsadres woonde en dat de kasstortingen op zijn bankrekening niet als inkomen moeten worden aangemerkt.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de intrekking van de bijstand over de periode van 3 maart 2014 tot en met 31 augustus 2014 op voldoende feitelijke grondslag berust. Echter, voor de periode van 1 september 2014 tot 24 maart 2015 is de bewijslast onvoldoende om te concluderen dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. De Raad heeft ook geoordeeld dat de kasstortingen op de bankrekening van appellant als inkomen moeten worden aangemerkt, omdat hij deze niet tijdig heeft gemeld bij het college. De Raad heeft het besluit van het college vernietigd voor zover het de intrekking van de bijstand over de periode van 1 september 2014 tot 24 maart 2015 betreft en heeft het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering van de bijstandskosten.
De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van beide partijen hebben gewogen. De Raad heeft de proceskosten van appellant toegewezen en het college veroordeeld tot vergoeding van deze kosten.