ECLI:NL:CRVB:2015:1540

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2015
Publicatiedatum
19 mei 2015
Zaaknummer
15-2700 WWB-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2015 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand. Verzoekster had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin haar bezwaar tegen de intrekking van haar bijstandsuitkering ongegrond was verklaard. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster geen financieel spoedeisend belang heeft aangetoond voor het treffen van een voorlopige voorziening. Hoewel verzoekster in een verslechterende situatie verkeerde en een ontruiming van haar woning dreigde, was er geen aanleiding om aan te nemen dat de behandeling van de bodemprocedure niet kon worden afgewacht. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verzoekster al geruime tijd bijstand ontvangt en dat het geschil voornamelijk draait om het verschil in toeslagpercentage. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er geen spoedeisend belang aanwezig was en heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier.

Uitspraak

15/2700 WWB-VV
Datum uitspraak: 12 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. A.R. Kellermann, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 maart 2015, 14/6360 (aangevallen uitspraak).
Tevens heeft mr. Kellermann namens verzoekster een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2015. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. Kellermann. Het dagelijks bestuur is, na kennisgeving daarvan, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoekster ontving bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand, naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 16 april 2014 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van verzoekster ingetrokken met ingang van 1 januari 2014 op de grond dat zij onvoldoende medewerking heeft verleend om haar woonsituatie te kunnen vaststellen waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Bij dat besluit heeft het dagelijks bestuur de over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 maart 2014 gemaakte kosten van bijstand van verzoekster teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 11 september 2014 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 16 april 2014 ongegrond verklaard. Daartoe heeft het dagelijks bestuur onder meer als motivering in het besluit opgenomen dat verzoekster, door tijdens het tweede huisbezoek te weigeren meer dan de woonkamer te laten bekijken, haar medewerkingsverplichting geschonden heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het dagelijks bestuur, op basis van de waarnemingen en de verklaringen van verzoekster tijdens het eerste huisbezoek, over een redelijke grond voor het tweede huisbezoek beschikte en dat appellante door de mededeling “dat zij liever niet had” dat de hele woning werd bekeken, haar toestemming heeft geweigerd en zo haar medewerkingsverplichting heeft geschonden.
3.1.
Verzoekster heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft, samengevat, aangevoerd dat geen redelijk grond voor het huisbezoek bestond, dat informed consent ontbrak, dat zij voldoende heeft meegewerkt en dat geen noodzaak bestond tot verdere bezichtiging en dat zij geen meldplicht had ten aanzien van het inwonen van iemand, omdat de hoogte van de toeslag niet ziet op het recht op bijstand. Voorts heeft zij aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld, dat zij steeds juist en eerlijk heeft verklaard en dat het recht op bijstand niet met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken.
3.2.
Aan het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft verzoekster ten grondslag gelegd dat zij verkeert in een verslechterende situatie. Er is een ontruiming van haar woning gepland op 29 april 2015 (de dag na de zitting). Een voorlopige voorziening is haar laatste redmiddel.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Hieruit vloeit voort dat in een situatie waarin geen sprake is van enig spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening, geen aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening.
4.2.
Verzoekster heeft ter zitting erkend, zoals het dagelijks bestuur in een email-bericht aan partijen had gemeld, dat het uit coulance en spoedshalve bijzondere bijstand in de vorm van een lening heeft verstrekt tot een bedrag van € 2.000,- om de huurachterstand mee te betalen. Daarmee is uithuiszetting afgewend. Voorts heeft appellante erkend dat zij na de intrekking in geding met ingang van 26 augustus 2014 bijstand ontvangt naar de norm van een alleenstaande met een toeslag van 10%. Zij maakt aanspraak op 20% omdat er geen sprake is van een inwonende bij haar die bij kan dragen in de kosten.
4.3.
Desgevraagd heeft verzoekster ter zitting meegedeeld dat na de afwending van de ontruiming het spoedeisende belang gelegen is in een spoedige beslissing in de bodemzaak, zodat duidelijkheid komt en dat alsnog de beschikking wordt verkregen over de misgelopen bijstand.
4.4.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster geen financieel spoedeisend belang aannemelijk gemaakt. Verzoekster beschikt al geruime tijd over een uitkering, terwijl het geschil gaat over het verschil in toeslag van 10% of 20%. Niet in geschil is dat verzoekster een medebewoner heeft. Dat die niet in staat zou zijn elders onderkomen te vinden of een bijdrage te leveren in de gemeenschappelijke woonkosten heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt. De omvangrijke schuldenlast van verzoekster levert op zichzelf geen spoedeisend belang op, zeker niet nu de ontruiming van haar woning door het dagelijks bestuur is afgewend. Ten slotte geldt dat verzoekster als schuldenaar de bescherming heeft, of deze kan inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, voor zover door beslaglegging of invordering op haar uitkering haar inkomen tot onder het met die voet beoogde bestaansminimum zou dalen.
4.5.
De voorzieningenrechter wijst voorts op vaste rechtspraak (uitspraak van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764), waaruit volgt dat de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om een voorlopige voorziening te doen niet is bedoeld om door middel van zogenoemde “kortsluiting” de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Ook in de spoedigere behandeling van de bodemzaak is dus in dit geval geen spoedeisend belang gelegen.
4.6.
Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoekster zo zwaarwegend belang dat de behandeling van de bodemprocedure niet kan worden afgewacht.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat bij dit verzoek onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb ontbreekt. Daarom bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD