In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds 1 januari 2012 studiefinanciering ontving, werd door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap herzien als thuiswonende studerende. Dit besluit volgde op een huisbezoek op 17 mei 2017, waaruit bleek dat appellante niet op het geregistreerde adres woonde. De minister vorderde een bedrag van € 13.003,17 terug. Appellante stelde dat het onderzoek onzorgvuldig was en verwees naar een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De Raad oordeelde dat de minister op basis van de onderzoeksbevindingen het standpunt mocht innemen dat appellante niet op het brp-adres woonde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellante niet had aangetoond dat zij op het brp-adres woonde. De Raad concludeerde dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagde, omdat de situatie niet vergelijkbaar was met de eerdere uitspraak. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden, zonder veroordeling in proceskosten.