ECLI:NL:CRVB:2020:979

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2020
Publicatiedatum
17 april 2020
Zaaknummer
19/615 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering met bestuurlijke boete wegens niet voldoen aan feitelijke bewoningseis

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellante, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, werd geconfronteerd met een herziening van haar studiefinanciering en een bestuurlijke boete. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had vastgesteld dat appellante niet voldeed aan de voorwaarde van feitelijke bewoning op het adres waar zij ingeschreven stond in de basisregistratie personen (brp).

De minister had op basis van huisbezoeken op 14 en 15 februari 2018 geconcludeerd dat appellante niet op het brp-adres woonde. Tijdens deze huisbezoeken werden geen persoonlijke spullen van appellante aangetroffen, en de hoofdbewoners gaven aan dat appellante op de bank of op een matras in de woonkamer sliep. De minister herzag de studiefinanciering en vorderde een bedrag van € 417,38 terug, en legde een bestuurlijke boete op van € 208,69.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de herziening en boeteoplegging stand konden houden. De Raad oordeelde echter dat de minister met de bevindingen van de huisbezoeken voldoende bewijs had geleverd dat appellante niet op het brp-adres woonde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

19.615 WSF

Datum uitspraak: 15 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 december 2018, 18/4530 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.J.W.F. Deen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Deen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door [X].

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante stond vanaf 22 november 2017 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [brp-adres] in [woonplaats] (brp-adres). Naast appellante stonden, ten tijde hier van belang, zes personen ingeschreven onder het brp-adres: de oudste zus van appellante met haar man (hoofdbewoners) en hun twee kinderen en verder twee andere zussen van appellante.
1.2.
Appellante heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 januari 2018 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.3.
Op 14 februari 2018 en 15 februari 2018 hebben verschillende controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Op 14 februari 2018 is, in het bijzijn van de hoofdbewoner, een huisbezoek afgelegd op het brp-adres. Vervolgens heeft (op afspraak) op 15 februari 2018 nogmaals, in het bijzijn van de hoofdbewoonster, een huisbezoek plaatsgevonden op het brp-adres. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en zijn verklaringen opgenomen van de hoofdbewoners. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.4.
Bij besluit van 23 februari 2018 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onder 1.3 vermelde onderzoek, de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 januari 2018 herzien, in die zin dat zij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 417,38 van haar teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 1 maart 2018 heeft de minister aan appellante een bestuurlijke boete opgelegd van € 208,69, omdat appellante niet heeft voldaan aan de voorwaarde van feitelijke bewoning op het adres waaronder zij in de brp staat ingeschreven.
1.6.
Bij besluit van 4 juni 2018 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 23 februari 2018 en 1 maart 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de minister met de bevindingen in het rapport aannemelijk heeft gemaakt, en ook aangetoond heeft, dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het brp-adres. Daartoe is van belang geacht dat bij de huisbezoeken, behoudens wat oude post, geen spullen zijn aangetroffen die direct tot appellante herleidbaar zijn. De kleding en verzorgingsproducten waren niet aantoonbaar van appellante. De inhoud van de doos in de kledingkast hebben de controleurs niet mogen bekijken zodat zij niet hebben kunnen vaststellen dat, zoals appellante gesteld heeft, in die doos persoonlijke spullen van appellante, zoals een paspoort en foto’s, lagen. Verder beschikte appellante niet over een eigen slaapplaats en was er één huissleutel te weinig voor het aantal bewoners. Wat appellante hiertegen heeft aangevoerd is onvoldoende om afbreuk te doen aan de bevindingen van de controleurs en de daaruit door de minister getrokken conclusie. Dat, naar appellante heeft gesteld, de gemeente ongeveer twee weken voor de zitting heeft onderzocht of er sprake is van overbewoning van het pand op het brp-adres en appellante daar toen slapend is aangetroffen, zegt niets over de situatie ten tijde van de huisbezoeken. Bovendien heeft appellante deze stelling niet met stukken onderbouwd.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat de herziening en boeteoplegging stand kunnen houden. De bevindingen van het huisbezoek bieden onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat zij niet woonde op het brp-adres. De conclusie van het al dan niet wonen op een adres kan niet worden gebaseerd op de aanwezigheid dan wel afwezigheid van persoonlijke spullen op dat adres. Appellante was niet bij het huisbezoek aanwezig en aan haar is niets gevraagd. Het onderzoek van de minister biedt voorts geen aanknopingspunten waar appellante dan wel zou wonen. Er is geen navraag of onderzoek bij haar ouders gedaan.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Uitgangspunt bij besluiten als hier aan de orde is dat de bewijslast in eerste instantie op de minister rust. De minister moet in het kader van de herziening aannemelijk maken en in het kader van de boeteoplegging aantonen dat de studerende niet heeft voldaan aan de voorwaarden die in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 zijn gesteld. Voor de toetsingskaders verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1877 en ECLI:NL:CRVB:2016:1878.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de minister met de bevindingen van de huisbezoeken aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan voor zowel de herziening als voor de boeteoplegging. Bij een gesteld hoofdverblijf op een adres valt redelijkerwijs te verwachten dat zich in de woning op dat adres specifiek tot deze persoon te herleiden spullen bevinden. Naast de aanwezigheid van dergelijke persoonlijke spullen kan het hebben van een vaste slaapplaats in de woning en het hebben van een eigen huissleutel, wijzen op een structureel verblijf aldaar. Uit het rapport van het huisbezoek valt evenwel af te leiden dat er, buiten wat oude administratie en enkele schoolboeken uit het voorgaande studiejaar, geen spullen zijn aangetroffen die naar appellante te herleiden zijn. Verder blijkt uit het rapport dat de woning op het brp-adres een woonkamer en twee slaapkamers heeft. In de ene slaapkamer slapen de hoofdbewoners met hun beide kinderen en de andere slaapkamer behoort volgens de hoofdbewoners toe aan de twee andere zussen. In de slaapkamer die volgens de hoofdbewoners bij die zussen in gebruik is staat een kledingkast. De verklaring van de hoofdbewoonster dat de kleding in die kledingkast van appellante is en appellante en de twee zussen de kleding delen omdat ze dezelfde maat hebben, wordt niet geloofwaardig geacht. Verder valt in het rapport te lezen dat de hoofdbewoners tegenover de controleurs verklaard hebben dat appellante op de bank in de woonkamer of op een matras in de woonkamer slaapt.
Het ontbreken van een vaste slaapplaats in de woning wijst er op dat appellante niet haar hoofdverblijf had op het brp-adres. Dat geldt temeer gelet op het grote aantal bewoners van het brp-adres. Dat appellante, zoals zij ter zitting heeft verklaard, gewoon gaat slapen in de woonkamer wanneer zij dat wil, en het niet uitmaakt als een of meer van de andere vier volwassen medebewoners dan nog in de woonkamer zit(ten), wordt niet geloofwaardig geacht. Ten slotte komt ook betekenis toe aan het gegeven dat de hoofdbewoners tegenstrijdig hebben verklaard over het bezit van een sleutel van de woning door appellante. De hoofdbewoner heeft verklaard dat appellante belt als zij thuiskomt en zij soms een sleutel leent. De hoofdbewoonster heeft verklaard dat appellante een eigen sleutel heeft.
4.3.
Het is vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 3 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4044) dat het voor het uitvoeren van een zorgvuldig onderzoek in het algemeen niet noodzakelijk is dat de studerende bij het huisbezoek aanwezig is. In dit geval is dat niet anders. Uit het rapport van het huisbezoek blijkt niet dat de huisbezoeken niet in goede orde hebben kunnen plaatsvinden. Appellante wist bovendien dat er een tweede huisbezoek ging plaatsvinden gericht op de vraag of zij op het brp-adres woonde. Indien zij bij dat huisbezoek niet aanwezig kon zijn, had zij de hoofdbewoonster toestemming kunnen geven om de doos waarin zich volgens appellante persoonlijke spullen van haar bevonden te tonen aan de controleurs. Zelfs indien appellante gevolgd zou worden in haar betoog dat in die doos een aantal persoonlijke spullen van haar zaten, dan zou dit in het licht van wat onder 4.2 is overwogen nog steeds onvoldoende zijn om op grond daarvan aan te nemen dat zij wel haar hoofdverblijf had op het brp-adres.
4.4.
Er bestond voor de minister geen aanleiding tot het doen van een onderzoek op het ouderlijk adres nu gelet op de artikelen 1.1 en 1.5 van de Wsf 2000 enkel van belang is vast te stellen of appellante woont op het brp-adres.
4.5.
Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2020.
(getekend) J. Brand
(getekend) H. Spaargaren