ECLI:NL:CRVB:2020:1518

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
17 juli 2020
Zaaknummer
19/473 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoorwaardelijk ontslag wegens plichtsverzuimen bij Technische Universiteit Eindhoven

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, werkzaam bij de Technische Universiteit Eindhoven, was onvoorwaardelijk ontslagen wegens diverse plichtsverzuimen. De Raad oordeelde dat van de zeven verweten plichtsverzuimen er slechts twee overbleven, die niet als ernstig konden worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig was aan de aard en ernst van de resterende plichtsverzuimen. De Raad heeft het college opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met deze uitspraak. De zaak betreft een complexe situatie waarin de appellant werd beschuldigd van het zich toe-eigenen van goederen, het verrichten van onrechtmatige werkzaamheden en het afleggen van leugenachtige verklaringen. De Raad heeft vastgesteld dat de omstandigheden van de zaak, waaronder de psychische toestand van de appellant, van invloed zijn op de toerekenbaarheid van de plichtsverzuimen. De Raad heeft het college ook veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.100,- bedragen.

Uitspraak

19.473 AW

Datum uitspraak: 16 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
21 december 2018, 18/53 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van bestuur van de Technische Universiteit Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.J. Bloemendal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. P.A.S. Andela, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. Bloemendal enige stukken toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2020. Namens appellant is
mr. Bloemendal verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Andela, drs. M. Boers, J.P.M. van der Vegt en M. Kuyck. Het onderzoek is ter zitting geschorst om partijen de gelegenheid te geven een minnelijke schikking te treffen. Na het bericht van 2 juni 2020 dat partijen er niet in waren geslaagd een minnelijke schikking te bereiken met het verzoek om uitspraak te doen, heeft de Raad het onderzoek gesloten en partijen bij brief van
8 juni 2020 bericht dat op 16 juli 2020 uitspraak zal worden gedaan.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreidere weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak en naar zijn uitspraak van 22 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:509. Hij volstaat hier met het navolgende.
1.1.
Appellant was vanaf 2006 werkzaam bij de Technische Universiteit Eindhoven (universiteit), laatstelijk in de functie van [naam functie] bij de afdeling [afdeling] van de Dienst [dienst]. Op 15 januari 2016 heeft Digitale Opsporing B.V. in opdracht van het college een rapport opgemaakt naar aanleiding van een verdenking dat appellant goederen van de universiteit heeft ontvreemd. Op 18 januari 2016 is appellant door medewerkers van de beveiliging aangehouden toen hij van het universiteitsterrein wegreed nadat op camera’s gezien was dat hij tassen bij zich had, die hij net tevoren nog niet bij zich had. Appellant is overgedragen aan de politie. Namens de universiteit is bij de politie aangifte gedaan van verduistering.
1.2.
Bij besluit van 20 januari 2016 is appellant op non-actief gesteld en is hem de toegang tot de terreinen en gebouwen van de universiteit ontzegd. Tevens is het appellant verboden contact op te nemen met collega’s en mevrouw B zonder uitdrukkelijke toestemming van
ing. J.Bij besluit van 4 februari 2016 is de op non-actiefstelling met drie weken verlengd onder inhouding van een derde deel van de bezoldiging en is het toegangs- en contactverbod verlengd. Bij de onder 1 genoemde uitspraak van 22 februari 2018 heeft de Raad de besluiten tot (verlenging van de) op non-actiefstelling en de gedeeltelijke inhouding van de bezoldiging in rechte houdbaar geoordeeld en is het beroep tegen het toegangs- en contactverbod
niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Na een daarop gericht voornemen, met de oproep aan appellant om zich te verantwoorden voor zijn gedragingen, waarop appellant mondeling zijn zienswijze heeft gegeven, heeft het college bij besluit van 18 maart 2016 besloten appellant de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen en deze straf onmiddellijk ten uitvoer te brengen. De daaraan ten grondslag gelegde plichtsverzuimen zijn (a) het zich regelmatig goederen
toe-eigenen zonder toestemming van de direct leidinggevende, (b) het tijdens werktijd verrichten van onrechtmatige althans niet functiegerelateerde werkzaamheden, (c) het door a en b toebrengen van schade aan de universiteit, (d) het zonder toestemming van de direct leidinggevende een voertuig van de universiteit gebruiken voor voornoemde activiteiten, (e) het meermalen afleggen van leugenachtige verklaringen, (f) het in strijd met het contactverbod contact opnemen met collega’s en (g) het bewust in strijd met procedures, zonder toestemming van de eigenaar en onbevoegd ondertekenen van uitvoerbonnen.
1.4.
De adviescommissie Beroep en Bezwaar van de universiteit heeft het college geadviseerd om onderzoek te laten doen naar de vraag of appellant lijdt aan een stoornis en zo ja, in hoeverre de stoornis afdoet aan de verwijtbaarheid van het door hem gepleegde plichtsverzuim. Op 17 februari 2017 heeft mr. Bloemendal een psychiatrische rapportage aan het college gestuurd waaruit blijkt dat appellant lijdt aan een stoornis. Naar aanleiding hiervan heeft het college in overleg met appellant opdracht gegeven aan psychiater drs. J.J.D. Tilanus om een psychiatrisch onderzoek te verrichten naar de gezondheidstoestand van appellant en om vast te stellen in hoeverre een aanwezige stoornis in relatie kan worden gebracht met de hem verweten gedragingen. Aan mr. drs. D.W.M. Weesie, medisch adviseur van ArboNed, is opdracht gegeven om met inachtneming van de resultaten van het psychiatrisch onderzoek een advies te geven over de toerekenbaarheid van de aan appellant verweten gedragingen. Op 1 oktober 2017 heeft mr. drs. Weesie zijn advies uitgebracht.
1.5.
Bij besluit van 1 december 2017 (bestreden besluit) heeft het college vastgesteld dat appellant de plichtsverzuimen a t/m g heeft gepleegd. Het college is mr. drs. Weesie erin gevolgd dat het zich regelmatig goederen toe-eigenen zonder toestemming van de direct leidinggevende appellant niet kan worden toegerekend en heeft besloten appellant dat plichtsverzuim daarom niet meer te verwijten. Het college heeft appellant in het kader van plichtsverzuim a wel verweten, dat hij dat laakbare gedrag niet op een later moment bij zijn leidinggevende heeft gemeld. Omdat ook de overige plichtsverzuimen wel toegerekend kunnen worden, handhaaft het college het onvoorwaardelijk strafontslag. Het bezwaar wordt ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van proceskosten wordt afgewezen.
1.6.
Bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 4 april 2017, 01/125800-16, is appellant vrijgesproken van diefstal en subsidiair verduistering in dienstbetrekking van flessen wijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De plichtsverzuimen
4.1.
Appellant heeft over het zonder toestemming van de leidinggevende meenemen van goederen onder meer aangevoerd, dat de rechtbank hierover ten onrechte een oordeel heeft gegeven, omdat het college dit plichtsverzuim bij het bestreden besluit niet meer aan appellant heeft verweten. Deze hoger beroepsgrond slaagt. Bij het bestreden besluit heeft het college deze gedraging niet langer verweten. Dit betekent dat deze gedraging niet langer aan het strafontslag ten grondslag is gelegd en dat de rechtbank hierover ten onrechte een oordeel heeft gegeven.
4.2.
De rechtbank is appellant niet gevolgd in zijn beroepsgrond dat het college bij het bestreden besluit een nieuw plichtsverzuim ten grondslag heeft gelegd aan het strafontslag, namelijk het niet op een later moment melden bij zijn leidinggevende van het onder 4.1 besproken gedrag. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het college met deze gedraging een plichtsverzuim aan het strafontslag ten grondslag heeft gelegd, dat in het ontslagbesluit van 18 maart 2016 niet was opgenomen. Het op een later moment niet melden van een gedraging aan een leidinggevende is een andersoortige gedraging dan het zonder toestemming meenemen van goederen. Bovendien ziet het niet melden op andere, latere tijdstippen dan het meenemen van goederen. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van
19 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2986) is het niet toegestaan om de in een ontslagbesluit neergelegde tenlastelegging nadien bij een beslissing op bezwaar uit te breiden. Dit is in strijd met de in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vervatte verplichting het primaire besluit op grondslag van het bezwaar te heroverwegen. Deze hoger beroepsgrond slaagt dus.
4.3.
Het oordeel in 4.1 en 4.2 brengt mee dat van schade ten gevolge van het verlies van de onder 4.1 bedoelde goederen geen sprake meer is en dat dus dit deel van het plichtsverzuim c ook wegvalt.
4.4.
Het college ontleent het door appellant onder werktijd verrichten van onrechtmatige althans niet functiegerelateerde werkzaamheden, met name aan camerabeelden die laten zien dat appellant met ander dingen bezig is dan het werk dat tot zijn functie behoort. Ook uit verklaringen van appellant zelf blijkt volgens het college dat hij veel bezig was met het verplaatsen en uit elkaar halen van allerlei spullen. De Raad acht aannemelijk dat appellant tijdens werktijd enigermate bezig is geweest met goederen die geen verband hielden met zijn functie en dat die tijd niet steeds als pauze gold of op andere wijze werd gecompenseerd. Voor de beantwoording van de vraag of deze gedraging als plichtsverzuim moet worden aangemerkt is onder meer van belang welke omvang deze, als privé aan te merken, activiteit had. Het college heeft desgevraagd geen inzicht kunnen geven in het tijdsbeslag dat appellant aan deze bezigheid heeft besteed. Aan de camerabeelden komt naar het oordeel van de Raad in dat opzicht een beperkte betekenis toe, nu deze telkens slechts een momentopname geven en geen aanwijzing bevatten over de omvang van de desbetreffende privébezigheden van appellant. Het is zelfs niet steeds helemaal zeker of het beeld een privébezigheid van appellant toont dan wel reparatiewerk aan goederen van de universiteit. Vastgesteld kan verder worden dat appellant nimmer is aangesproken op het verrichten van privébezigheden in werktijd, dat het college ter zitting heeft erkend dat appellant prima functioneerde en dat geen sprake was van achterstand in zijn werk. Vanwege al deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant door het verrichten van privébezigheden plichtsverzuim heeft gepleegd. Daarom kan ook van schade als bedoeld in dit deel van plichtsverzuim c evenmin sprake zijn. Het hoger beroep slaagt in zoverre.
4.5.
Appellant betwist dat hij plichtsverzuim pleegde door privéspullen in de vrachtauto van de universiteit te vervoeren toen hij die vrachtauto mocht gebruiken om een koelkast voor een studievereniging op te halen. Deze hoger beroepsgrond slaagt. Het zou passender zijn geweest als appellant aan zijn leidinggevende kenbaar had gemaakt dat hij bij de rit met de vrachtwagen vanuit de universiteit naar zijn woning tegelijk enige privéspullen wilde vervoeren. Aangezien de autorit van de universiteit naar zijn huis in elk geval noodzakelijk was om de koelkast op te halen, brengt het achterwege laten van de bespreking van het vervoer van enige privéspullen op de heenreis niet mee dat het vervoer van die privéspullen als plichtsverzuim moet worden aangemerkt.
4.6.
Appellant betwist het oordeel van de rechtbank dat hij meermalen zijn verklaringen heeft gewijzigd over spullen die hij had meegenomen en dat hij dusdoende tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Wat appellant aanvoert kan niet afdoen aan wat in de verslagen van gesprekken en overige geschriften is neergelegd. Daaruit blijkt dat appellant over onder meer de herkomst van diverse spullen die hij had meegenomen wisselend verklaard heeft en dat de juistheid van zijn verklaringen niet is komen vaststaan. Ook over de gang van zaken met betrekking tot de acht flessen wijn en het potje lijm, waarmee appellant op 18 januari 2016 bij het verlaten van de universiteit werd aangehouden, heeft appellant wisselende verklaringen afgelegd, die steeds niet bevestigd werden. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen levert het verkondigen van onwaarheden naar vaste rechte rechtspraak (uitspraak van 22 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5018) plichtsverzuim op. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet.
4.7. De rechtbank heeft van het eenmalige contact met een leidinggevende overwogen dat dit in strijd is met het appellant opgelegde contactverbod en dus plichtsverzuim is. Ter zitting van de Raad heeft het college dit plichtsverzuim niet langer gehandhaafd, zodat dit niet meer aan het bestreden besluit ten grondslag ligt.
4.8. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank gemotiveerd aanvaard dat appellant in strijd met de regels onbevoegd uitvoerbonnen heeft ondertekend. Appellant heeft de onjuistheid van dit deel van de uitspraak niet met concrete argumenten onderbouwd. Gelet op de gedingstukken sluit de Raad zich aan bij dit oordeel van de rechtbank. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet.
De toerekenbaarheid4.9. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat medisch adviseur Weesie niet geschikt was om op basis van de rapportage van psychiater dr. J.J.D. Tilanus aan het college advies te geven over de toerekenbaarheid van de door appellant begane gedragingen. In de bewoordingen van de opdracht aan de medisch adviseur is geen grond gelegen voor de stelling van appellant dat deze in een bepaalde richting zou zijn gestuurd. Het rapport van psychiater Tilanus geeft geen grond appellant voor het afleggen van tegenstrijdige verklaringen en het onbevoegd ondertekenen van uitvoerbonnen niet toerekenbaar te achten. De Raad merkt hierbij op dat het afleggen van tegenstrijdige verklaringen en het onbevoegd ondertekenen van uitvoerbonnen voor spullen voor collega’s geen verband houden met het zich toe-eigenen van goederen. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet.
De (on)evenredigheid
4.10.
De tegenstrijdige verklaringen van appellant zijn afgelegd in het kader van de besluitvorming over rechtspositionele maatregelen van het college nadat appellant was aangehouden door de politie en het college aangifte tegen hem had gedaan. Appellant bevond zich door de samenloop van twee procedures met sterk verschillende rechtsregimes in belastende omstandigheden. Voor een belangrijk deel betroffen de verklaringen voorts gedragingen waarvoor de strafrechter hem heeft vrijgesproken, die het college hem per slot niet heeft verweten en waarvan de Raad in deze uitspraak oordeelt dat deze ten onrechte aan het strafontslag ten grondslag zijn gelegd. Deze omstandigheden doen af aan de ernst van dit plichtsverzuim. De omstandigheid dat appellant de uitvoerbonnen niet ten eigen bate onbevoegd ondertekende en dat niet gebleken is van door het college geleden schade doen af aan de ernst van dit plichtsverzuim. Nu van de zeven verweten plichtsverzuimen slechts twee plichtsverzuimen resteren en deze twee plichtverzuimen ten gevolge van de hier aan de orde zijnde omstandigheden niet als ernstig kunnen worden aangemerkt, is de straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig aan de aard en ernst van deze plichtsverzuimen. Het bestreden besluit kan dus niet in stand blijven evenmin als de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Beide zullen vernietigd worden.
4.11.
Omdat het in de eerste plaats op de weg ligt van het college om te bepalen welke straf passend is voor de thans resterende plichtsverzuimen ziet de Raad geen kans om het geschil tussen partijen definitief te beslechten. De Raad zal het college opdragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- voor de kosten van rechtsbijstand in beroep, en € 1.050,- voor de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 2.100,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 december 2017;
  • draagt het college op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2016 en bepaalt dat beroep tegen deze beslissing slechts kan worden ingesteld bij de Raad;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 427,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en H. Benek en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2020.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M. Buur