ECLI:NL:CRVB:2018:509

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2018
Publicatiedatum
22 februari 2018
Zaaknummer
17/1964 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een non-actiefstelling en ontslagvoornemen van een ambtenaar wegens ernstig plichtsverzuim

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de non-actiefstelling en het ontslagvoornemen van een ambtenaar, appellant, die sinds 2006 in dienst was bij de Technische Universiteit Eindhoven. De zaak is ontstaan na meldingen van vermoedelijk ernstig plichtsverzuim door appellant, die beschuldigd werd van het meenemen van goederen van de universiteit zonder toestemming. Na een onderzoek, dat camerabeelden en getuigenverklaringen omvatte, werd appellant op non-actief gesteld en werd een derde deel van zijn bezoldiging ingehouden. Het college van bestuur van de universiteit heeft uiteindelijk besloten tot onvoorwaardelijk ontslag.

De rechtbank Oost-Brabant heeft in eerste aanleg het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit van het college vernietigd, met uitzondering van de inhouding van de bezoldiging. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de argumenten van zowel appellant als het college beoordeeld. De Raad oordeelde dat er ten tijde van de non-actiefstelling voldoende concrete verdenkingen van ernstig plichtsverzuim waren, en dat het college in redelijkheid kon besluiten tot de maatregelen die waren genomen. De Raad bevestigde dat de inhouding van de bezoldiging rechtmatig was en dat de rechtbank ten onrechte het contact- en toegangsverbod had vernietigd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en het beroep van appellant ongegrond verklaard, terwijl het incidenteel hoger beroep van het college slaagde. De Raad heeft de veroordeling van het college tot vergoeding van proceskosten en griffierecht vernietigd en het beroep tegen de contact- en toegangsverboden niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

17/1964 AW, 17/4171 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
9 februari 2017, 16/2587 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van bestuur van de Technische Universiteit Eindhoven (college)
Datum uitspraak: 22 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.J. Bloemendal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. P.A.S. Andela, advocaat, een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft zijn zienswijze over het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bloemendal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.A.S. Andela, mr. M.C. Vredenburg, drs. M. Boers, P.W.A.H. Bloemers en
J.P.M. van der Vegt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 2006 in dienst bij de [Dienst] van de [organisatie] , laatstelijk in de functie van [functie] bij de afdeling [afdeling] , waarin hij onder meer verantwoordelijk was voor het beheer van goederen in het gebouw [lokatie] .
1.2.
Op 10 december 2015 heeft een medewerkster van de receptie van het gebouw [lokatie] er melding van gemaakt dat het haar sinds juni/juli 2015 is opgevallen dat appellant regelmatig aan het einde van de werkdag spullen in zijn auto laadt en meeneemt. Naar aanleiding van deze melding heeft het college in de periode van 14 december 2015 tot en met 15 januari 2016 camerabeelden bekeken. Daarop is te zien dat appellant op meerdere momenten via de goedereningang van gebouw [lokatie] goederen in zijn auto en/of een niet aan de
[organisatie] toebehorende vrachtwagen laadt en vervolgens het terrein verlaat. Ook is te zien dat appellant op verschillende momenten goederen uit zijn auto laadt en meeneemt in het gebouw [lokatie] .
1.3.
In een rapport van 15 januari 2016 heeft [BV] geconcludeerd dat goederen die waarschijnlijk eigendom zijn van de [organisatie] op Internet te koop worden aangeboden door de voormalig collega van appellant mevrouw [X] .
1.4.
Op 18 januari 2016 is appellant door medewerkers van de beveiliging aangehouden, nadat hij met acht volle wijnflessen en een potje lijm het terrein van de [organisatie] had verlaten. Appellant is overgedragen aan de politie en ing. [Y] , heeft namens de [organisatie] aangifte gedaan van verduistering.
1.5.
Bij besluit van 20 januari 2016 heeft het college appellant met toepassing van de
artikelen 6.15, eerste lid, aanhef en onder c, en 6.16, eerste lid, aanhef en onder a, van de collectieve arbeidsovereenkomst Nederlandse Universiteiten (CAO NU) op non-actief gesteld. In dit besluit is vermeld dat het vermoeden bestaat dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim als bedoeld in artikel 6.12 van de CAO NU. Om vast te stellen of genoemd plichtsverzuim daadwerkelijk aan de orde is en in welke mate, is nader onderzoek vereist. De op non-actiefstelling geldt voor de duur van het onderzoek, dat naar verwachting drie weken zal duren. Gedurende de tijd dat appellant op non-actief is gesteld, wordt hem tevens de toegang tot het terrein en de gebouwen van de [organisatie] ontzegd, en is het appellant niet toegestaan op enigerlei wijze contact op te nemen met zijn collega’s en met mevrouw [X] zonder uitdrukkelijke toestemming van ing. [Y] .
1.6.
In januari en februari 2016 is nader onderzoek verricht onder enkele voormalig collega’s van appellant, onder wie mevrouw [X] .
1.7.
Bij besluit van 4 februari 2016 heeft het college de op non-actiefstelling verlengd met toepassing van artikel 6.15, eerste lid, aanhef en onder b, van de CAO NU. Daarnaast heeft het college met toepassing van artikel 6.16, eerste lid, van de CAO NU een derde deel van de bezoldiging van appellant ingehouden en is het toegangs- en contactverbod verlengd. Tevens is bij dit besluit aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen.
1.8.
Bij besluit van 18 maart 2016 heeft het college appellant de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd.
1.9.
Bij besluit van 13 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de in de besluiten van 20 januari 2016 en 4 februari 2016 vervatte op non-actiefstelling en tegen de in het besluit van 4 februari 2016 vervatte inhouding van een derde deel van het salaris, ongegrond verklaard. Het college heeft het bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2016 aangehouden in afwachting van de uitkomst van onderzoek naar de mogelijke aanwezigheid van een psychische stoornis bij appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij de aan appellant opgelegde contact- en toegangsverboden zijn gehandhaafd, de besluiten van 20 januari 2016 en 4 februari 2016 herroepen voor zover daarbij aan appellant een contactverbod en een toegangsverbod zijn opgelegd of verlengd, en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank betwist dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om hem op non-actief te stellen en de op
non-actiefstelling te verlengen onder inhouding van een derde deel van de bezoldiging.
3.2.
Het college heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank betwist dat hij geen toegangs- en contactverbod heeft mogen opleggen, nu de CAO NU hiervoor geen grondslag biedt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep van appellant
4.1.
Artikel 6.15 van de CAO NU bepaalt dat de werkgever de werknemer op non-actief kan stellen, wanneer (…) (b) de werkgever hem op de hoogte heeft gesteld van het voornemen hem in het kader van een disciplinaire maatregel onvoorwaardelijk ontslag te geven, en (c) wanneer, naar het oordeel van de werkgever, het belang van de instelling dit vereist. Op grond van artikel 6.16, eerste lid, van de CAO NU kan de bezoldiging tijdens de non-activiteit voor één derde gedeelte worden ingehouden.
4.2.1.
Een concrete verdenking van plichtsverzuim is in het algemeen voldoende grond voor het treffen van een ordemaatregel, als aan de integriteit van de betrokken ambtenaar moet worden getwijfeld en het in hem te stellen vertrouwen zozeer is geschaad dat het niet aanvaardbaar is dat hij zijn werk blijft doen. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 7 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3512.
4.2.2.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat ten tijde van het besluit van 20 januari 2016 sprake was van concrete verdenkingen van ernstig plichtsverzuim. Geconstateerd was immers dat appellant zonder toestemming van zijn leidinggevende in korte tijd zeer regelmatig goederen uit het gebouw [lokatie] meenam en met die goederen het terrein van de [organisatie] verliet. Verder is hij op 18 januari 2016 aangehouden terwijl hij acht flessen wijn, afkomstig van de [organisatie] , had meegenomen. Dat appellant inmiddels bij vonnis van 4 april 2017, parketnummer [nummer] , is vrijgesproken van diefstal en van de subsidiair ten laste gelegde verduistering van die flessen wijn, kan hieraan niet afdoen. Ten tijde van het besluit van 20 januari 2016 was, gezien ook het regelmatig meenemen van goederen door appellant, sprake van een voldoende concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim. Dit geldt te meer, nu op Marktplaats namens appellant, via een voormalige collega goederen werden aangeboden die mogelijk van de [organisatie] afkomstig waren.
4.3.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 3 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK7366) moet bij gebruikmaking van de bevoegdheid om de ambtenaar te schorsen (of op non-actief te stellen) wanneer het voornemen bestaat tot het verlenen van een disciplinair ontslag worden beoordeeld of het bestuursorgaan bij het nemen van het besluit tot op non-actiefstelling beschikte over voldoende gronden voor dat ontslagvoornemen. Voor die beoordeling is niet beslissend of van de beschikbare gronden een zodanige overtuigingskracht uitgaat dat daarop de bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag kan worden gebaseerd, maar of daaraan, bezien vanuit het standpunt van het college, voldoende gewicht kon worden toegekend om te komen tot het voornemen tot die bestraffing.
4.3.2.
De Raad is van oordeel dat ten tijde van het besluit van 4 februari 2016 voldoende gronden bestonden voor het ontslagvoornemen. Inmiddels was immers uit onderzoek gebleken dat appellant vanaf 2012 zeer regelmatig goederen heeft meegenomen. Dit betrof onder meer beeldschermen, tafels, kasten, aluminium, oud ijzer, computeronderdelen en technisch onderwijs-/onderzoeksgerelateerde apparatuur, zonder dat daarvoor toestemming was verleend door zijn leidinggevende. Voorts bleek uit het onderzoek dat appellant goederen heeft verkocht of laten verkopen. Dat appellant, zoals hij ter zitting van de Raad heeft verklaard, hiermee de bedoeling had om afgedankte goederen opnieuw van nut te laten zijn en zich op geen enkele manier heeft willen verrijken, maakt dit besluit niet onhoudbaar. De Raad overweegt ten overvloede dat hiermee nog geen oordeel is gegeven over de houdbaarheid van het ontslagbesluit.
4.3.3.
Gezien hetgeen onder 4.3.2 is overwogen, kan ook de inhouding van een derde deel van de bezoldiging van appellant in rechte stand houden.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden bevestigd.
Het incidenteel hoger beroep van het college
5.1.
Appellant heeft het toegangsverbod en contactverbod pas in beroep bij de rechtbank voor het eerst aangevochten. De opgelegde verboden zijn in bezwaar echter in het geheel niet bestreden. Nu dit aparte besluiten betreft, stond artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht in de weg aan beoordeling door de rechtbank van die bij het bestreden besluit gehandhaafde besluiten. De rechtbank heeft het bestreden besluit in zoverre dus ten onrechte vernietigd en op die grond het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. Het beroep had in zoverre niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. De Raad zal dit alsnog doen en komt dus niet toe aan een inhoudelijke beoordeling hiervan.
5.2.
Gezien het vorenstaande slaagt het incidenteel hoger beroep van het college.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep gegrond is verklaard en
voor zover daarbij het bestreden besluit is vernietigd en de besluiten van 20 januari 2016 en
4 februari 2016 zijn herroepen;
- vernietigt tevens de veroordeling door de rechtbank van het college tot vergoeding van
proceskosten en griffierecht;
- verklaart het beroep tegen de bij het bestreden besluit gehandhaafde contact- en
toegangsverboden niet-ontvankelijk;
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2018.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) J. Smolders

HD