ECLI:NL:CRVB:2013:2986

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2013
Publicatiedatum
6 januari 2014
Zaaknummer
13-3329 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinair ontslag en ongeschiktheid van een groepsleerkracht na beschuldigingen van zedendelict

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het ontslag van betrokkene als groepsleerkracht werd behandeld. Betrokkene was ontslagen wegens plichtsverzuim, ongeschiktheid voor de functie en gewichtige redenen, na beschuldigingen van een zedendelict. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er onvoldoende bewijs is voor opzettelijk plichtsverzuim met betrekking tot het vertellen van onwaarheden over het tijdstip van het aanbrengen van tatoeages, die relevant waren voor zijn verdediging tegen de beschuldigingen. De Raad concludeert dat de uitbreiding van het plichtsverzuim in het bestreden besluit niet aanvaardbaar was, omdat deze niet in het oorspronkelijke ontslagbesluit was opgenomen.

Daarnaast wordt het ontslag wegens ongeschiktheid voor de functie van groepsleerkracht verworpen, omdat de rechtbank oordeelde dat de appellant niet voldoende duidelijk had gemaakt dat verbetering van het functioneren van betrokkene noodzakelijk was. De Raad bevestigt dat de hoger beroepsgronden van appellant buiten de reikwijdte van het bestreden besluit vallen.

Ten slotte wordt het ontslag wegens gewichtige redenen ook afgewezen, omdat de Raad van oordeel is dat appellant een overwegend aandeel heeft gehad in de verstoorde verhouding met betrokkene. De Raad oordeelt dat de communicatie van appellant naar de ouders van de leerlingen prematuur was en de positie van betrokkene onterecht heeft geschaad. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar op andere gronden, en veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

13/3329 AW
Datum uitspraak: 19 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
14 mei 2013, 12/2364 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] in de [vestigingsplaats] (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.M. de Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. A. Chinnoe, advocaat, heeft namens betrokkene een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Boer en [S.]. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Chinnoe.

OVERWEGINGEN

1.
Voor een meer uitgebreide weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1.
Betrokkene is na eerdere tijdelijke aanstellingen bij rechtsvoorgangers van appellant in 2008 als leerkracht aangesteld bij[naam school], een school voor speciaal basisonderwijs in [vestigingsplaats]. In december 2010 heeft betrokkene gehoord dat N, een oud-leerlinge van een school van een rechtsvoorganger van appellant, aangifte had gedaan omdat betrokkene enige jaren daarvoor seksuele gemeenschap met haar zou hebben gehad. Betrokkene heeft zijn leidinggevende ingelicht en heeft zich kort daarna ziek gemeld. Na politieonderzoek en een strafrechtelijke vervolging heeft de rechtbank Leeuwarden betrokkene bij vonnis van
10 november 2011 vrijgesproken van het plegen van ontuchtige handelingen met de indertijd aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige N.
1.2.
Na een daarop gericht voornemen, waarop betrokkene zijn zienswijze heeft gegeven, is betrokkene bij besluit van 22 december 2011 (ontslagbesluit) ontslag verleend, primair disciplinair ontslag, subsidiair ontslag wegens ongeschiktheid voor de functie van groepsleerkracht en meer subsidiair ontslag wegens gewichtige redenen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 21 september 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Met betrekking tot de meer subsidiaire ontslaggrond is betrokkene alsnog een garantie op wachtgeld bij eervol ontslag gegeven.
1.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd voor zover dit de primaire en subsidiaire ontslaggrond betreft. De bij de meer subsidiaire ontslaggrond toegekende garantie van wachtgeld achtte de rechtbank ontoereikend. Zij heeft zelf voorziend bovenop de wachtgeldgarantie een salarisnabetaling toegekend tot en met
31 mei 2013.
2.
Het hoger beroep van appellant strekt tot een ongegrondverklaring van het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit. Betrokkene heeft een bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het disciplinair ontslag (artikel 4.7, aanhef en onder j, in verbinding met artikel 4.15, derde lid, aanhef en onder c, van de CAO-PO)4.1. Aan het bij het ontslagbesluit gegeven disciplinaire ontslag was, in overeenstemming met het voornemen, ten grondslag gelegd dat betrokkene appellant onwaarheden had verteld over het tijdstip waarop hij twee tatoeages in de liesstreek had laten aanbrengen. Dat tijdstip was voor appellant van belang voor het bewijs van zijn onschuld aan het zedenmisdrijf. Bij het bestreden besluit is dat plichtsverzuim gehandhaafd en is een nieuw plichtsverzuim toegevoegd, bestaande uit het aangaan van een relatie met een minderjarige leerling en het niet betrachten van een gepaste afstand tot die leerling.
4.2.
De Raad deelt niet het oordeel van de rechtbank dat de uitbreiding van het plichtsverzuim bij het bestreden besluit aanvaardbaar was. Naar vaste rechtspraak van de Raad (15 juli 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5367 en TAR 2005, 20) is het niet toegestaan om de in een ontslagbesluit neergelegde tenlastelegging nadien bij een beslissing op bezwaar uit te breiden. Dit klemt hier temeer nu de beschuldigingen over een relatie met een leerling inmiddels langdurig bij appellant bekend waren en deze bewust buiten het ontslagbesluit waren gelaten. Hieruit volgt dat de beroepsgronden tegen het oordeel van de rechtbank, dat de (beweerdelijke) relatie met N geen plichtsverzuim is dat ten grondslag kan worden gelegd aan het strafontslag, geen bespreking behoeven.
4.3.
Met betrekking tot de mededelingen van betrokkene over het tijdstip van de plaatsing van twee tatoeages geldt dat betrokkene erkent dat hij in januari 2011 aan appellant hier onjuiste informatie over heeft gegeven. De rechtbank heeft in de onjuiste informatieverstrekking en in het nadien niet melden van de gemaakte fout geen plichtsverzuim gezien.
4.3.1.
Betrokkene heeft steeds ontkend dat hij opzettelijk onwaarheden heeft verteld over het tijdstip van plaatsing van de twee tatoeages. Appellant vindt dat er wel sprake is van opzet en ziet geen steekhoudende aanwijzingen voor de aanwezigheid van geheugenverlies bij betrokkene. Appellant acht hierbij ook van belang dat betrokkene ten behoeve van het strafproces enige getuigen zou hebben benaderd om positief voor hem te verklaren.
4.3.2.
De Raad ziet onvoldoende aanknopingspunten voor het opzettelijk vertellen van onwaarheden over het tijdstip van plaatsing van de twee tatoeages. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat betrokkene in december 2010 op eigen initiatief onmiddellijk appellant heeft ingelicht over de dreigende aangifte en de vragen van appellant ruimhartig heeft beantwoord. Bovendien had de onjuiste informatie betrekking op slechts twee van de acht tatoeages van betrokkene. Voorts kan niet buiten beschouwing worden gelaten dat betrokkene ten tijde van belang sinds enige maanden door werk- en privéomstandigheden onder hoge druk stond en dat hij op advies van de huisarts in februari 2011 onder behandeling van een psycholoog is gekomen. Anders dan appellant ziet Raad geen aanwijzing voor het opzettelijk onjuist verklaren in de omstandigheid dat betrokkene getuigen heeft benaderd ten behoeve van het strafproces, omdat van onjuist gedrag daarbij niet is gebleken. In dat verband wordt acht geslagen op het vonnis van 10 november 2011 en het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 juni 2013, waarbij betrokkene wederom vrijgesproken is. Aan enige passages in de aantekeningen van twee afgevaardigden van appellant bij de strafzitting van de rechtbank kan niet de betekenis worden gehecht die hij daaraan meent te mogen hechten. Nu opzet niet is komen vast te staan, kan het in januari 2011 geven van de onjuiste informatie aan appellant niet als strafwaardig plichtsverzuim worden aangemerkt.
4.3.3.
Het voorgaande wordt niet anders doordat betrokkene heeft nagelaten appellant in te lichten over de ontdekking van zijn gemaakte vergissing. Betrokkene had bemerkt dat er nogal eens contacten waren tussen de politie en appellant tijdens het politieonderzoek. Bovendien had appellant betrokkene op 17 januari 2011 al kenbaar gemaakt dat hij ontslagen zou worden. Onder die omstandigheden en gelet op het nog lopende strafrechtelijk onderzoek kan ook betrokkenes daarna ontstane terughoudendheid met informatie jegens appellant niet als strafwaardig plichtsverzuim worden aangemerkt (CRvB 25 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8813).
4.4.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie, dat de Raad op deels andere gronden het oordeel van de rechtbank over het disciplinair ontslag onderschrijft en dat het hoger beroep in zoverre niet slaagt.
Het ontslag wegens ongeschiktheid voor de functie van groepsleerkracht (artikel 4.7, aanhef en onder g, van de CAO-PO)
5.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank over de aan het ongeschiktheidontslag ten grondslag gelegde tekortkomingen geoordeeld dat appellant betrokkene niet voldoende duidelijk heeft gemaakt dat verbetering van zijn functioneren noodzakelijk was om rechtspositionele maatregelen te voorkomen. In hoger beroep is appellant daartegen aangevoerd, dat de aangifte en het strafproces hebben laten zien, dat betrokkene de mentaliteit, instelling en eigenschappen ontbeert voor een goede invulling van zijn functie.
5.2.
De Raad stelt vast, dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak met betrekking tot de subsidiaire ontslaggrond geen overwegingen heeft gewijd aan de (gevolgen van de) aangifte en het strafproces. Dit hoefde ook niet omdat dit onderdeel van het bestreden besluit in navolging van het ontslagbesluit de (gevolgen van de) aangifte en het strafproces buiten beschouwing had gelaten. De hoger beroepsgronden gaan dus buiten de reikwijdte van het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak om. Het hoger beroep slaagt in zoverre dus niet.
Het ontslag wegens gewichtige redenen (artikel 4.7, aanhef en onder k, van de CAO-PO)
6.1.
De rechtbank zag een verstoorde relatie tussen partijen, omdat appellant ondanks de vrijspraak door de rechtbank overtuigd was gebleven van het bestaan van een relatie tussen betrokkene en een leerling en omdat appellant overtuigd bleef van betrokkenes leugens over de tatoeages. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat appellant een overwegend aandeel heeft gehad in de verstoorde verhouding met betrokkene. Appellant was al in februari 2011 overtuigd van het gepleegde zedendelict, terwijl dat nog geenszins vaststond, en is onmiddellijk tot ontslag overgegaan. Hoewel appellant dat ontslag heeft ingetrokken in afwachting van de strafzaak, heeft appellant aan zijn overtuiging vastgehouden na de vrijspraak op 10 november 2011. Daarnaast heeft appellant bij brief van 16 februari 2011 de ouders en/of verzorgers van de leerlingen van[naam school] in kennis gesteld van het niet meer terugkeren van betrokkene en heeft appellant nagelaten na de vrijspraak het door die brief ontstane negatieve beeld over betrokkene bij te stellen.
6.2.
Ook de Raad ziet een overwegend aandeel van appellant in de verstoorde verhouding met betrokkene en wel door de inhoud van de brief van 16 februari 2011. De Raad kan appellant niet volgen in zijn opvatting dat het een “keurig terughoudende brief” is. Appellant heeft de ouders ingelicht over de aangifte tegen betrokkene voor een zedendelict dat ongeveer negen jaar geleden zou hebben plaatsgevonden op een andere school. Verder zijn de ouders in kennis gesteld van het door betrokkene verstrekken van onjuiste informatie daarover aan het bestuur. Niet valt in te zien dat het op de weg van appellant lag om de ouders gedetailleerd van deze zaken op de hoogte te stellen, nog daargelaten dat de bewoordingen over de onjuiste informatie van betrokkene aan appellant de (onterechte) suggestie zouden kunnen wekken dat al was komen vast te staan dat betrokkene het zedendelict had gepleegd. De mededeling aan de ouders, dat betrokkene in ieder geval niet meer zal terugkeren op[naam school] was op dat moment minstgenomen prematuur. Appellant heeft aldus juist geen terughoudendheid in acht genomen, terwijl dat vanwege het nog lopende onderzoek van politie en justitie veeleer geboden was en van de noodzaak tot het doen van dergelijke verstrekkende mededelingen niet is gebleken. Daarmee heeft appellant ook onvoldoende zijn verantwoordelijkheid genomen jegens een leerkracht, die beschuldigd wordt door een voormalige leerling. De mogelijkheid van een terugkeer van betrokken op één van de scholen van appellant is door deze brief ernstig bemoeilijkt zo niet onmogelijk gemaakt. De Raad miskent niet de verantwoordelijkheid van de stichting jegens de ouders van de leerlingen. Voor zover het uit oogpunt van verantwoordelijkheid jegens de ouders en/of verzorgers geboden was informatie te geven, dan had het op de weg van appellant gelegen om dit te doen zonder de positie van betrokkene als leerkracht onnodig te schaden.
6.3.
Nu het onder 6.2 overwogene al leidt tot het oordeel dat appellant een overwegend aandeel heeft gehad in de verstoorde verhouding met betrokkene hoeven de overige beroepsgronden niet meer besproken te worden. Het hoger beroep van appellant met betrekking tot dit onderdeel van de aangevallen uitspraak slaagt niet.
7.
Op grond van al het vorenstaande zal de Raad de aangevallen uitspraak deels op andere gronden bevestigen.
8.
Er is aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 944,- aan kosten van rechtsbijstand en € 39,40 aan reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 478,- wordt geheven;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van
€ 983,40.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en
B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2013.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) B. Rikhof

HD