ECLI:NL:CRVB:2020:1419

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
8 juli 2020
Zaaknummer
17/2093 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Wajong-uitkering en medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv, waarbij haar aanvraag voor een Wajong-uitkering werd afgewezen. Appellante had eerder een aanvraag ingediend, maar het Uwv concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herbeoordeling rechtvaardigden. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het Uwv alsnog een medisch inhoudelijke en arbeidskundige beoordeling heeft verricht op basis van nieuwe informatie. De Raad oordeelt dat de medische beoordeling door het Uwv correct was en dat appellante niet in aanmerking komt voor de Wajong-uitkering. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg en oordeelt dat het Uwv in de proceskosten van appellante moet worden veroordeeld. De uitspraak is gedaan op 8 juli 2020.

Uitspraak

17.2093 WAJONG

Datum uitspraak: 8 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 februari 2017, 16/436 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.M.J. Schoonbrood, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2019. Voor appellante is
mr. Schoonbrood verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs. Ter zitting is het onderzoek geschorst.
Het Uwv heeft rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden. Appellante heeft hierop gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1991, heeft met een door het Uwv op 1 december 2014 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv onderzoek gedaan en appellante op 15 december 2014 op het spreekuur gezien. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat bij appellante sprake is van adipositas/obesitas met suikerziekte type 2, hypertensie en gewrichtsproblematiek. De diagnose MS wordt overwogen, maar is nog niet gesteld. Voor de oogklachten die appellante ervaart is evenmin een diagnose gesteld. Omdat appellante moeite had met de theorie van een MBO-1 opleiding, heeft de verzekeringsarts een verstandelijke beperking zeer waarschijnlijk geacht. Naast beperkingen in dynamische handelingen en statische houdingen en een aanpassing aan de fysieke omgevingseisen heeft de verzekeringsarts beperkingen vastgesteld in zowel het persoonlijk als in het sociaal functioneren. Ook is in verband met de suikerziekte bepaald dat voor appellante geen sterk wisselende werktijden zoals ploegendiensten hebben te gelden. De beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 december 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens geconcludeerd dat appellante, met inachtneming van de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen, in staat is om ten minste het voor haar geldende maatmaninkomen te verdienen. Bij besluit van 30 januari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering. Appellante heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Met een door het Uwv op 30 juli 2015 ontvangen formulier heeft appellante opnieuw een aanvraag om een Wajong-uitkering ingediend. Appellante heeft het Uwv hiermee verzocht terug te komen van het besluit van 30 januari 2015. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft vervolgens onderzocht of bij deze aanvraag nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd die rechtvaardigen dat van het besluit van 30 januari 2015 wordt teruggekomen. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat bij de nieuwe aanvraag geen nieuwe of aanvullende gegevens zijn overgelegd. Bij besluit van 15 september 2015 heeft het Uwv de aanvraag van 30 juli 2015 met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6 van de Awb onder verwijzing naar het besluit van 30 januari 2015 afgewezen.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 15 september 2015 bezwaar gemaakt en aangevoerd dat een brief van [samenwerkingsverband geestelijke gezondheidszorg] van 2 juli 2015 een nieuw feit is waarmee bij de eerdere beoordeling van 30 januari 2015 nog geen rekening is gehouden. In die brief zijn de onderzoeksresultaten van intelligentietesten neergelegd en is geconcludeerd dat appellante voor verbale taken en op onderdelen die een beroep doen op tempo van informatieverwerking beperkt is op licht verstandelijk niveau. Op onderdelen die een beroep doen op het werkgeheugen en met betrekking tot visuele en constructieve vaardigheden en exact denkvermogen is appellante beperkt op een zwakbegaafd niveau. In het rapport van 27 januari 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat de verzekeringsarts bij de beoordeling in december 2014 het juist zeer waarschijnlijk heeft geacht dat bij appellante sprake is van verminderde verstandelijke vermogens en dat de bevindingen van [samenwerkingsverband geestelijke gezondheidszorg] aansluiten bij die van de verzekeringsarts. Van nieuwe feiten en/of omstandigheden is geen sprake en wijzigingen in de belastbaarheid heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de brief van [samenwerkingsverband geestelijke gezondheidszorg] niet aangetroffen. Bij besluit van 29 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft overwogen dat bij de nieuwe aanvraag van 28 juli 2015 geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen en dat het hebben van verminderde verstandelijke vermogens door de verzekeringsarts bij de eerste Wajong-beoordeling is verdisconteerd in de FML van 16 december 2014.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat de brief van [samenwerkingsverband geestelijke gezondheidszorg] wel als een nieuw feit dient te worden aangemerkt. Er is volgens appellante sprake van een eerste diagnose die bevestigt dat appellante verstandelijke beperkingen heeft. In de FML is voorts geen rekening gehouden met de door [samenwerkingsverband geestelijke gezondheidszorg] vastgestelde beperkingen ten aanzien van handelingstempo en zelfstandig handelen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In hoger beroep heeft het Uwv de brief van [samenwerkingsverband geestelijke gezondheidszorg] van 2 juli 2015 alsnog aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Het Uwv heeft alsnog een medisch inhoudelijke en arbeidskundige beoordeling verricht en daarmee de aanvraag van 28 juli 2015 beoordeeld als ware het een eerste aanvraag.
4.2.
Aan de orde is daarom de afwijzing van een verzoek om terug te komen van het besluit van 30 januari 2015 na een inhoudelijke beoordeling. Voor het door de bestuursrechter te hanteren toetsingskader wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 7 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:500. Voor deze zaak leidt dat tot het volgende.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van de voorhanden zijnde medische informatie vastgesteld dat de intelligentiescores die appellante heeft gehaald overeenkomen met een licht verstandelijk beperkt niveau. Niet kan worden gesteld dat appellante een permanente en aanzienlijke vertraging heeft van het algehele handelen. Het vertraagd tempo komt vooral naar voren als appellante nieuwe informatie moet verwerken. Tijdsdruk speelt daarbij een belangrijke rol. Daarom is aannemelijk geacht dat appellante is aangewezen op werk met vaste, bekende werkwijzen, met een voorspelbare werksituatie, zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen, zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en waarin geen hoog handelingstempo is vereist. Dit heeft geleid tot een nieuwe FML van 11 november 2019 waarin aanvullende beperkingen zijn opgenomen ten aanzien van de aspecten 1.9.2 (vaste werkwijzen), 1.9.5 (voorspelbare werksituatie), 1.9.6 (geen veelvuldige storingen), 1.9.7 (geen veelvuldige deadlines), 1.9.8 (geen hoog handelingstempo) en 1.9.9 (geen verhoogd risico).
4.4.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat op basis van de aangepaste FML enkele deelfuncties binnen de oorspronkelijk geselecteerde functies niet langer geschikt zijn te achten voor appellante, maar dat er binnen deze functies vervangende deelfuncties zijn te vinden waarmee appellante onveranderd het voor haar geldende maatmanloon kan verdienen. Het Uwv heeft in zijn brief van 19 november 2019 vervolgens het standpunt gehandhaafd dat appellante niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering.
4.5.
Appellante heeft tegen de medische beoordeling aangevoerd dat er ook beperkingen moeten worden gesteld ten aanzien van het vasthouden en verdelen van de aandacht, zelfstandig handelen, handelingstempo, alsmede voor schrijven en zien. Dit standpunt van appellante wordt niet gevolgd. Uit de brief van [samenwerkingsverband geestelijke gezondheidszorg] noch uit de overige medische informatie blijkt van problemen bij het vasthouden en verdelen van de aandacht, het zelfstandig handelen, of bij lezen en schrijven. Voor het aspect handelingstempo is appellante in de FML van 11 november 2019 al aangewezen geacht op werk waarin geen hoog handelingstempo vereist is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat appellante niet motorisch traag is of traag in haar routinehandelingen en dat er in die zin geen specifieke beperkingen zijn in het handelingstempo in het dagelijks leven. De voorhanden zijnde medische gegevens geven geen aanleiding dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.6.
Nu er geen twijfel is over de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er geen aanleiding een deskundige in te schakelen, zoals door appellante verzocht.
4.7.
Het Uwv heeft met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 november 2019, de in het Resultaat Functiebeoordeling gegeven toelichtingen bij de signaleringen, in samenhang met de eerder gegeven arbeidskundige toelichtingen, voldoende gemotiveerd dat - uitgaande van de FML van 11 november 2019 - de thans geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Gelet op de aan die functies verbonden mediane loonwaarde is appellante terecht niet als jonggehandicapte in de zin van artikel 2:3, eerste lid, van de Wajong aangemerkt. Daarmee is gegeven dat appellante geen recht heeft op de door haar gevraagde Wajong-uitkering, omdat zij haar eerste aanvraag heeft ingediend op 1 december 2014 en in haar situatie eerst recht op een Wajong-uitkering kan ontstaan als zij aangemerkt wordt als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van artikel 2:4, tweede lid, van de Wajong (zie de tussenuitspraak van de Raad van 6 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2994).
5. Het Uwv heeft pas in hoger beroep onderkend dat sprake is van een nieuw feit. Als gevolg hiervan is het bestreden besluit pas in hoger beroep voorzien van een deugdelijke medische en arbeidskundige motivering. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb genomen. Omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit zal daarom in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van de gronden.
6. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.050,- in hoger beroep, in totaal € 2.100,-. Tevens bestaat er aanleiding te bepalen dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- aan appellante vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een
bedrag van € 2.100,-;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,-
aan appellante vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) C.M. van de Ven