3.2.Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Op grond van artikel 2:3, aanhef en onder a, van de Wajong 2010 is jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk de ingezetene die: aansluitend op de dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen.
4.1.2.Op grond van artikel 2:4, eerste lid, van de Wajong 2010 is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid niet meer te verdienen dan 20% van het maatmaninkomen.
Op grond van het tweede lid wordt in het eerste lid onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie en het blijvend ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Op grond van het derde lid wordt onder een medisch stabiele of verslechterende situatie mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.1.3.Op grond van artikel 2:15, eerste lid, van de Wajong 2010 heeft de jonggehandicapte op aanvraag recht op arbeidsondersteuning op grond van dit hoofdstuk, indien:
a. hij sinds de dag waarop hij jonggehandicapte werd niet in staat is gebleven meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen;
b. op hem geen uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 2:11 van toepassing is;
c. hij de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt;
d. hij de aanvraag, bedoeld in de aanhef, heeft ingediend op of na de datum van inwerkingtreding van de Wet van 3 december 2009 tot wijziging van de Wet arbeidsonge-schiktheidsvoorziening jonggehandicapten in verband met het bevorderen van de participatie van jonggehandicapten door werk en arbeidsondersteuning (Stb. 580)
Op grond van het tweede lid ontstaat het recht op arbeidsondersteuning op grond van dit hoofdstuk op de dag dat aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, wordt voldaan doch niet eerder dan zestien weken na de dag waarop de aanvraag om het recht op arbeidsondersteuning, bedoeld in dit artikel, werd ingediend.
Op grond van het derde lid, aanhef en onder a, ontstaat in afwijking van het tweede lid het recht op arbeidsondersteuning op de dag waarop de aanvraag om het recht op arbeidsondersteuning werd ingediend, indien de jonggehandicapte volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.1.4.Op grond van artikel 2:39, eerste lid, van de Wajong 2010 ontvangt de jonggehandicapte die recht heeft op arbeidsondersteuning op aanvraag inkomensondersteuning met ingang van de dag waarop de aanvraag werd ingediend, doch niet voor de dag waarop recht op arbeidsondersteuning ontstaat.
4.1.5.Op grond van artikel 2:45, eerste lid, van de Wajong 2010 ontvangt de jonggehandicapte die recht heeft op arbeidsondersteuning en volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is een uitkering, tenzij hij aanspraak heeft op inkomensondersteuning als bedoeld in artikel 2:43. Op grond van het tweede lid is artikel 2:39 niet van toepassing op de jonggehandicapte die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.1.6.Op grond van artikel 2:15, vierde lid, van de Wajong 2015 ontstaat het recht op arbeidsondersteuning niet, indien dit zou ingaan op of na de dag van inwerkingtreding van artikel III, onderdeel B, van de Invoeringswet Participatiewet.
4.1.7.Op grond van artikel 8:10c van de Wajong 2015 wordt de jonggehandicapte die op de dag voor inwerkingtreding van artikel III, onderdeel D, van de Invoeringswet Participatiewet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, zoals dat luidde op die dag, geacht op de dag van inwerkingtreding van artikel III, onderdeel D, van de Invoeringswet Participatiewet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt te zijn, als bedoeld in artikel 2:4, zoals dat is komen te luiden op die dag.
4.2.1.Bij de beoordeling van een aanvraag om het recht op arbeidsondersteuning op grond van de Wajong, waarbij de aanvraag is gedaan na 10 september 2014 en vóór 1 januari 2015 en het besluit op die aanvraag is genomen op of na 1 januari 2015, is in verband met de wijziging van de Wajong met ingang van 2015 noodzakelijk om eerst vast te stellen op grond van welk recht de beoordeling moet plaatsvinden. In dat verband is de (vaste) rechtspraak van de Raad over de zogenoemde temporele werking van belang, onder meer de uitspraak van15 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1408, waarnaar ook de rechtbank verwijst. Uit die rechtspraak komt naar voren dat, wanneer bij verandering van wetgeving geen specifieke voorschriften van overgangsrecht zijn gegeven, de aanspraken en verplichtingen van een verzekerde ten materiële moeten worden beoordeeld naar de regelgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop de aanspraken of verplichtingen betrekking hebben. Met de rechtbank wordt vastgesteld dat de Wajong 2015 geen regels van overgangsrecht bevat voor een situatie zoals hier aan de orde, te weten dat de aanvraag is gedaan vóór 1 januari 2015 en het besluit op die aanvraag is genomen na 1 januari 2015. Ook in de geschiedenis van totstandkoming van dit onderdeel van de Invoeringswet Participatiewet wordt niet gesproken over overgangsrecht. 4.2.2.Op grond van wat is bepaald bij of krachtens de Wajong 2010 is voor het ontstaan van het recht op ondersteuning of uitkering bepalend de dag waarop de aanvraag wordt ingediend, met dien verstande dat dit recht niet eerder kan ontstaan dan met ingang van de dag waarop de jonggehandicapte achttien jaar wordt. Appellante heeft op 7 oktober 2014 haar aanvraag gedaan en is op [geboortedatum] 2014 achttien jaar geworden. De vroegst mogelijke datum waarop de aanspraak op grond van de Wajong 2010 voor appellante kan ontstaan is dus
2014.
4.2.3.Uit 4.2.1 en 4.2.2 volgt dat de beoordeling van de aanvraag van appellante om het recht op arbeidsondersteuning moet plaatsvinden aan de hand van de Wajong 2010 en dat er geen ruimte is voor beoordeling van de aanvraag op grond van Hoofdstuk 1A van de Wajong 2015. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv in het bestreden besluit terecht Hoofdstuk 2 van de Wajong 2010 heeft toegepast.
Aanvragen ingediend gedurende de periode na 10 september 2014 en vóór 1 januari 2015
4.3.1.Vervolgens is voor de beoordeling van de aanvraag om arbeidsondersteuning van belang de omstandigheid dat de aanvraag is gedaan na 10 september 2014 en vóór
1 januari 2015.
4.3.2.Vooropgesteld wordt dat volgens de geschiedenis van totstandkoming van de Invoeringswet Wet werken naar vermogen (vanaf de vierde nota van wijziging van
6 december 2013 is de citeertitel: Invoeringswet Participatiewet) de wetgever met de Wajong 2015 beoogd heeft de toegang tot de Wajong 2015 te beperken tot jonggehandicapten die duurzaam niet over arbeidsvermogen beschikken. Hoofdstuk 1A van de Wajong 2015 regelt dat een Wajong-uitkering alleen kan worden toegekend aan mensen die duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. In de Wajong 2010 is geen nieuwe instroom meer mogelijk. Mensen die wel arbeidsmogelijkheden hebben of die kunnen ontwikkelen, komen in de Wet werken naar vermogen en vallen onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten (Kamerstukken II, 2011/12, 33 161, nr. 3, blz. 34 e.v., Hoofdstuk 5 Wajong).
4.3.3.Volgens de toelichting bij de vierde nota van wijzing van 6 december 2013 bij de Invoeringswet Wet werken naar vermogen wordt in het voorgestelde vierde lid van artikel 2:15 geregeld tot welk moment nog instroom mogelijk is in de Wajong 2010. Bepaald wordt dat een recht op arbeidsondersteuning niet ontstaat, indien dit zou ingaan op of na de dag van inwerkingtreding van de Invoeringswet Participatiewet. Bij inwerkingtreding van de Invoeringswet Participatiewet op 1 januari 2015 (Wet van 15 juli 2014, Stb. 2014, 270) betekent dit voor betrokkenen met participatiemogelijkheden, gezien het tweede lid van artikel 2:15, dat zij hun aanvraag uiterlijk op 10 september 2014 moeten hebben ingediend. Voor betrokkenen die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn, kan op grond van het derde lid, onderdeel a, van de Wajong 2010, nog een recht op arbeidsondersteuning ontstaan, indien de aanvraag uiterlijk op 31 december 2014 is ingediend (Kamerstukken II, 2013/14, 33 161, nr. 107, blz. 128).
4.3.4.Het voorgaande betekent voor een aanvraag als hier aan de orde, te weten: ingediend na 10 september 2014 maar vóór 1 januari 2015, dat slechts recht op arbeids- of inkomensondersteuning op grond van de Wajong 2010 kan ontstaan, als de betrokkene is aan te merken als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van artikel 2:4, eerste lid, van de Wajong 2010. Als hiervan geen sprake is, kan de betrokkene voor arbeidsinschakeling en uitkering een beroep doen op de gemeente. Gelet op de hierboven weergegeven toelichting in de vierde nota van wijziging van 6 december 2013 is sprake van een bewuste keuze van de wetgever en niet, zoals ter zitting is aangevoerd, van een leemte in de wetgeving. Met het bestreden besluit is het Uwv gebleven binnen het door de wetgever geschetste kader met betrekking tot aanvragen, die gedaan zijn in de periode na 10 september 2014 en vóór
1 januari 2015.
4.3.5.Uit 4.3.1 tot en met 4.3.4 volgt dat, omdat appellante haar aanvraag heeft ingediend op 7 oktober 2014, in haar situatie eerst recht op arbeids- en inkomensondersteuning kan ontstaan als zij aangemerkt wordt als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van artikel 2:4, tweede lid, van de Wajong 2010.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van de Wajong 2010
4.4.1.De volgende te beantwoorden vraag is wat onder volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 2:4 van de Wajong 2010 moet worden verstaan.
4.4.2.Bij het voorstel van wet tot wijziging van de Wajong in verband met het bevorderen van de participatie van jonggehandicapten door werk en arbeidsondersteuning is volgens de memorie van toelichting het begrip volledig en duurzaam arbeidsongeschikt overgenomen uit de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) (Kamerstukken II 2008/09, 31 780, nr. 3, blz. 41). Bij de nota van wijziging van 24 maart 2009 van dit voorstel van wet is aan artikel 2:4, tweede lid, van de Wajong toegevoegd de zinsnede: “en het blijvend ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie”. Volgens de toelichting in deze nota van wijziging preciseert de wijziging van het tweede lid het begrip “duurzaamheid” om volkomen duidelijk te maken dat alleen als een jongere geen enkele mogelijkheid heeft tot arbeidsparticipatie, nu niet en in de toekomst niet, deze als duurzaam volledig arbeidsongeschikt wordt aangemerkt. Dat is slechts het geval als de jongere niet tot het verrichten van betaalde arbeid in staat is, ook niet na of met behulp van ondersteuning (bijvoorbeeld in de vorm van omscholing, jobcoach of loondispensatie) of in de vorm van beschut werk op grond van de Wsw (Kamerstukken II 2008/09, 31 780 nr. 8, blz. 20).
4.4.3.De Raad heeft eerder geoordeeld, met verwijzing naar de geschiedenis van totstandkoming van de wet, dat de Wajong 2010, in vergelijking met de Wet WIA, met oog op een strikte interpretatie van het begrip duurzaamheid een aanvullende voorwaarde kent voor het aannemen van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 2:4 (onder meer de uitspraak van 19 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1487). Allereerst wordt voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van de jonggehandicapte als bedoeld in artikel 2:3, met inachtneming van de regels van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, de resterende verdiencapaciteit vastgesteld (het inkomen dat de betrokkene nog met arbeid kan verdienen). Is sprake van een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, dan is de betrokkene op grond van het eerste lid van artikel 2:4 te beschouwen als volledig arbeidsongeschikt. Voor de vraag of de aldus vastgestelde volledige arbeidsongeschiktheid ook duurzaam is, moet daarnaast op grond van het tweede lid van artikel 2:4 ook worden voldaan aan de voorwaarde dat sprake is van een situatie van het blijvend ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie, waaronder moet worden verstaan dat de betrokkene niet tot het verrichten van betaalde arbeid in staat is, nu niet en in de toekomst niet, ook niet na of met behulp van ondersteuning of in de vorm van beschut werk. 4.4.4.Anders dan appellante, in navolging van de in 3.1 genoemde uitspraak van rechtbank Overijssel van 4 oktober 2016, heeft betoogd, is hiermee bij de beantwoording van de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid ook duurzaam is, het verlies aan verdiencapaciteit als bepalend criterium niet losgelaten. Er is in artikel 2:4 van de Wajong 2010 sprake van cumulatief gestelde voorwaarden, waaraan moet zijn voldaan alvorens de jongere aan te merken is als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van deze bepaling.
De medische beoordeling van de volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid
4.5.1.Voorop wordt gesteld dat niet in geschil is dat appellante volledig arbeidsongeschikt is, omdat voor haar geen functies te selecteren zijn. Tussen partijen is in geschil de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante duurzaam is in de zin van artikel 2:4, tweede lid, van de Wajong 2010.
4.5.2.De medische grondslag van het bestreden besluit is gebaseerd op de rapporten van de verzekeringsarts van 15 december 2014 en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
30 september 2015. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig en volledig is geweest. De overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven.
4.5.3.De verzekeringsarts heeft na haar onderzoek geconcludeerd dat appellante met inachtneming van haar beperkingen participatiemogelijkheden heeft. Appellante is in staat om eenvoudige, enkelvoudige, bekende, vooral praktische en duidelijke concrete opdrachten zelfstandig uit te voeren, in een rustig tempo, mits er geen wijzigingen optreden of zaken tussen komen. Voorts heeft appellante vooral een lange inwerktijd nodig, extra uitleg, taak voor taak instructie, hulp bij communicatie en sociale contacten en bij veranderingen/
problemen. De verzekeringsarts heeft vervolgens de beperkingen van appellante in het persoonlijk en sociaal functioneren alsnog vastgelegd in de FML van 2 juli 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat voor appellante geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden en heeft het medisch oordeel van de verzekeringsarts onderschreven.
4.5.4.Met de rechtbank wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen en de daaruit getrokken conclusies. De in dit dossier beschikbare medische gegevens bevatten geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de FML van 2 juli 2015. Voor het aannemen van meer of zwaardere beperkingen zijn geen aanwijzingen te vinden. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante de beroepsgrond over dyscalculie laten vallen. In de al bij de rechtbank ingebrachte informatie van 27 januari 2016 van prof. dr. R. Willemsen, hoogleraar functionele neurogenetica, waarop appellante in hoger beroep heeft gewezen, wordt beschreven dat op de korte en middellange termijn (tien jaar) op grond van de huidige stand van zaken van de (medische) wetenschap geen verbetering is te verwachten. In deze informatie wordt niet gesproken over een te verwachten verslechtering. Ook overigens is er geen reden voor de veronderstelling dat de gezondheidstoestand van appellante op korte termijn zal wijzigen. Er is dan ook geen aanleiding voor onderzoek door een deskundige naar de duurzaamheid van de medische beperkingen.
De arbeidskundige beoordeling van de volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid
4.6.1.De arbeidsdeskundige grondslag van het bestreden besluit is gebaseerd op de rapporten van de arbeidsdeskundige van 6 juli 2015 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
9 oktober 2015. In navolging van de arbeidsdeskundige heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat het niet mogelijk is om voor appellante functies te selecteren, omdat zij aangewezen is op intensieve begeleiding, die op voorhand niet van een werkgever verwacht kan worden, en het persoonlijk handelingstempo van appellante aanmerkelijk vertraagd is, waardoor zij niet in staat is om te voldoen aan de gebruikelijke productienormen. Appellante is daarom niet in staat om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
4.6.2.De arbeidsdeskundigen hebben in hun rapporten ook geconcludeerd dat appellante niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Voor die conclusie is verwezen naar het verzekeringsgeneeskundig oordeel dat appellante participatiemogelijkheden heeft. Een verdere onderbouwing van deze conclusie ontbreekt. Voor de vraag of de vastgestelde volledige arbeidsongeschiktheid duurzaam is, moet worden onderzocht of voor appellante voldaan is aan de voorwaarde dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie blijvend ontbreken, zoals hiervoor in 4.4.3 is uiteengezet. Daaronder moet worden verstaan dat appellante niet tot het verrichten van betaalde arbeid in staat is, nu niet en in de toekomst niet, ook niet na of met behulp van ondersteuning of in de vorm van beschut werk. Als antwoord op de vraag of van een dergelijke situatie sprake is, volstaat in de situatie van appellante niet de enkele verwijzing naar het medische oordeel over haar participatiemogelijkheden. Onvoldoende is de vaststelling van de rechtbank dat appellante met behulp van ondersteuning en begeleiding een schoolopleiding heeft gevolgd en stage heeft gelopen. Ter zitting is namens appellante erop gewezen dat zij voor arbeidsinschakeling op grond van de Participatiewet zich heeft gewend tot de gemeente, maar dat haar te verstaan is gegeven dat de gemeente geen mogelijkheden tot arbeidsinschakeling voor haar heeft. In reactie hierop is van de zijde van het Uwv te kennen gegeven dat met betrekking tot de participatiemogelijkheden er geen ruimte mag zitten tussen de uitvoering op grond van artikel 2:4 van de Wajong 2010 en de uitvoering op grond van de Participatiewet.
4.6.3.Appellante wordt gevolgd in haar standpunt dat het Uwv had moeten onderzoeken of appellante niet tot het verrichten van betaalde arbeid in staat is, nu niet en in de toekomst niet, ook niet na of met behulp van ondersteuning of in de vorm van beschut werk, en de gevolgtrekkingen uit dit onderzoek concreet moet onderbouwen. Door dit na te laten is onzorgvuldig gehandeld bij de voorbereiding van het bestreden besluit en is het bestreden besluit – door de gebrekkige beoordeling van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep – onvoldoende gemotiveerd. Het bestreden besluit is dan ook in strijd te achten met het zorgvuldigheidsbeginsel van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het motiveringsbeginsel van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.