3.2.Het hoger beroep van het Uwv is gericht tegen het oordeel van de rechtbank om het bestreden besluit voor zover de boete is vernietigd en het boetebesluit van 14 september 2017 is herroepen. Het Uwv heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de cautie had moeten worden gegeven in de brieven van 11 en 25 juli 2017. Volgens het Uwv was ten tijde van de bedoelde brieven nog geen sprake van een situatie waarin sprake was van een verdenking van een strafbaar feit. Bovendien ging het niet om wilsafhankelijk materiaal omdat het gegevens betrof die al in bestaande documenten van appellante waren neergelegd, zodat de cautie niet hoefde te worden gegeven. Zelfs als er wel sprake zou zijn van een noodzaak om de cautie te geven, dan was er voldoende andere informatie die gebruikt kon worden bij de heroverweging in bezwaar en is terecht een boete opgelegd. Het Uwv heeft de Raad verzocht om, indien het hoger beroep slaagt, de boete vast te stellen op € 1.040,- (10/75 maal € 7.800,-) omdat bij het bestreden besluit ten onrechte geen rekening was gehouden met het toepasselijke wettelijke strafmaximum van artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Voor het overige heeft het Uwv verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening, intrekking en terugvordering van de WW-uitkering
4.1.1.Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd en geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank. Met de rechtbank en onder verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank die aan dat oordeel ten grondslag zijn gelegd wordt geoordeeld dat appellante de op haar rustende inlichtingenplicht van artikel 25 van de WW heeft geschonden, zodat het Uwv op grond van artikel 22a en artikel 36 van de WW verplicht was om de uitkering te herzien en in te trekken en de te veel ontvangen uitkering terug te vorderen. Ook het oordeel van de rechtbank dat er in dit geval geen sprake is van een dringende reden om van herziening, intrekking en terugvordering af te zien, wordt onderschreven.
4.1.2.Over de grond van appellante dat de uitkomst in haar geval zozeer in strijd is met de redelijkheid en billijkheid dat genoemde artikelen van de WW buiten toepassing moeten worden gelaten, heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat daartoe geen aanleiding bestaat. Volgens vaste rechtspraak houdt het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet het verbod in om wetten in formele zin, zoals in dit geval de WW, te toetsen aan algemene rechtsbeginselen en brengt dit voorts mee dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht (zie bijvoorbeeld, in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725 (het Harmonisatiewet-arrest), de uitspraak van de Raad van 19 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2622). Dit neemt echter niet weg dat, indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. In dit geval is van dergelijke bijzondere omstandigheden geen sprake. Het is de uitdrukkelijke keuze van de wetgever geweest om aan het (gaan) werken als zelfstandige voor een bepaald aantal uren, het gevolg van het verlies van de hoedanigheid van werknemer en het daarmee samenhangende verlies van het recht op een uitkering op grond van de WW voor dat aantal uren te verbinden. 4.1.3.De aangevallen uitspraak zal, voor zover deze ziet op de herziening, intrekking en terugvordering van de WW-uitkering, worden bevestigd.
5.1.1.Over de boete ligt de vraag voor of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het Uwv bij het schriftelijk opvragen van de gewerkte uren de cautie (de mededeling dat appellante niet verplicht is tot antwoorden) had moeten geven.
5.1.2.Artikel 5:10a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt:
1. Degene die wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie, is niet verplicht ten behoeve daarvan verklaringen omtrent de overtreding af te leggen.
2. Voor het verhoor wordt aan de betrokkene medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden.
5.1.3.Uit artikel 5:10a van de Awb volgt dat de cautieplicht bestaat wanneer naar objectieve maatstaven door een redelijk waarnemer kan worden vastgesteld dat de betrokkene wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie. Blijft in een zodanig geval de cautie ten onrechte achterwege, dan kan de verklaring van de betrokkene in de regel niet worden gebruikt als bewijs voor de feiten die aan de sanctie ten grondslag zijn gelegd. Aldus wordt aangesloten bij de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2115, rechtsoverweging 7.2. 5.1.4.In het algemeen geldt dat het schriftelijk opvragen van informatie niet gelijk kan worden gesteld aan een verhoor als hiervoor bedoeld in die zin dat een verhoor een situatie is van een mondelinge ondervraging, waarbij sprake is van een zekere druk. De cautie wil voorkomen dat de ondervraagde onder druk verklaringen aflegt, waarvan niet gezegd kan worden dat ze in vrijheid zijn afgelegd. Bij schriftelijke vragen is als regel geen sprake van een verhoor door het ontbreken van de directe confrontatie met de ondervrager. Dit is slechts anders indien in bijzondere omstandigheden van een schriftelijke vraag een zodanige druk om te antwoorden zou uitgaan, dat materieel sprake is van een verhoor. (Zie de parlementaire geschiedenis van artikel 5:10a van de Awb, TK 2003-2004, 29702, nr. 3, p. 99).
5.1.5.Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in 5.1.4 is geen sprake. De mededeling van het Uwv in de brieven van 11 en 25 juli 2017 houdt immers in dat bij geen reactie op het verzoek om de gevraagde gegevens te verstrekken, het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld en dat dan de WW-uitkering vanaf 1 juli 2013 zal worden teruggevorderd. Deze mededeling behelst alleen informatie over wat het Uwv in dat geval op grond van de artikelen 22a, eerste lid, aanhef en onder c, en 36 van de WW na afloop van de startperiode verplicht zou zijn te doen. Van beide brieven kan objectief bezien niet worden gezegd dat daarvan een zodanige druk tot antwoorden uitgaat, dat materieel sprake was van een verhoor.
5.1.6.Uit 5.1.4 en 5.1.5 volgt dat geen sprake was van een verhoor als bedoeld in artikel 5:10a van de Awb, zodat de cautieplicht niet gold toen het Uwv met de brieven van 11 en 25 juli 2017 om informatie verzocht. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat in de bedoelde brieven ten onrechte de cautie niet is gegeven en dat om die reden het bestreden besluit moet worden vernietigd en het primaire boetebesluit moet worden herroepen.
5.1.7.In het midden kan blijven of het overzicht van gewerkte uren per week dat appellante bij brief van 30 juli 2017 aan het Uwv heeft gegeven ook kan worden gebruikt als bewijs voor de opgelegde boete omdat dit overzicht onder dwang is verstrekt, zoals appellante heeft gesteld. Appellante heeft, nadat het Uwv bij de hoorzitting de cautie had gegeven en zonder dat daar op enige wijze op was aangedrongen, bij aanvullend beroepschrift een overzicht van vijf jaar activiteiten voor [bedrijf] in het geding gebracht, waaruit naar voren komt dat zij in de jaren 2013, 2014 en 2015 1.388,50, 1.716,50 en 1770,79 uren per jaar aan haar bedrijf heeft besteed. Met dit overzicht, gevoegd bij de informatie die het Uwv van de Belastingdienst al had, en waaruit volgde dat zij minimaal 1225 uur per jaar voor haar bedrijf werkte, is aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenplicht van artikel 25 van de WW heeft overtreden door het Uwv geen mededeling te doen van al haar als zelfstandige gewerkte uren. Van deze schending van de inlichtingenplicht kan appellante een verwijt worden gemaakt. Appellante is er immers uitdrukkelijk op gewezen dat zij wijzigingen in haar gewerkte (directe en indirecte) uren (tijdig) moest doorgeven aan het Uwv. Dit betekent dat het Uwv was gehouden appellante op grond van artikel 27a, eerste lid, van de WW een boete op te leggen.
5.1.8.Bij het vaststellen van de hoogte van de boete dient rekening te worden gehouden met artikel 2, zevende en achtste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten en het zogenoemde lex mitior-beginsel. Dit heeft tot gevolg dat, zoals het Uwv in hoger beroep heeft bepleit, de boete moet worden vastgesteld op € 1.040,-. Dat is in dit geval passend en geboden. Het bestreden besluit zal daarom worden vernietigd voor zover daarbij een boete van € 2.748,46 is opgelegd, het primaire boetebesluit zal worden herroepen en de boete zal met toepassing van artikel 8:72a van de Awb op € 1.040,- worden vastgesteld.
6. Uit 4 en 5 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover die ziet op de boete, zal worden vernietigd en voor het overige zal worden bevestigd.
7. Aanleiding bestaat voor vergoeding van de reiskosten van appellante voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank en bij de Raad ter hoogte van het tarief van het openbaar vervoer tweede klas, te weten € 13,40 en € 18,-, totaal € 31,40. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.