In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Appellante had vanaf 15 december 2011 recht op een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), maar het Uwv had vastgesteld dat zij vanaf 30 oktober 2012 geen recht meer had op een uitkering, omdat haar arbeidsongeschiktheid was gedaald tot minder dan 35%. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellante stelde in hoger beroep dat het onderzoek niet zorgvuldig was, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar niet zelf had onderzocht en dat er onvoldoende rekening was gehouden met een rapport van een psycholoog. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gronden van appellante in wezen een herhaling waren van wat eerder was aangevoerd. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante geen recht meer had op een uitkering en dat de rechtbank terecht geen aanleiding zag voor een onafhankelijk onderzoek. De Raad veroordeelde het Uwv wel in de proceskosten van appellante, omdat het bestreden besluit pas in hoger beroep voldoende gemotiveerd was.