ECLI:NL:CRVB:2020:1058

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
30 april 2020
Zaaknummer
18-4304 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding en opgelegde boete

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die vanaf 22 maart 2014 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die de eerdere besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Westland heeft bevestigd. De zaak kwam aan het licht na een anonieme melding dat er een onbekende man op het uitkeringsadres van appellante verbleef. Dit leidde tot een onderzoek door de sociale recherche, waaruit bleek dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met deze man, aangeduid als X. Het college heeft de bijstand van appellante per 1 mei 2016 ingetrokken, omdat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden door deze gezamenlijke huishouding niet te melden. Daarnaast is appellante een boete opgelegd wegens deze schending. De rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat er geen sprake was van wederzijdse zorg tussen haar en X, en dat zij geen verwijt kan worden gemaakt voor het niet melden van de gezamenlijke huishouding. De Raad oordeelt echter dat de omstandigheden wijzen op een gezamenlijke huishouding, waarbij appellante ook zorg aan X verleende. De Raad bevestigt dat de boete van € 243,-, die is opgelegd op basis van verminderde verwijtbaarheid, evenredig is. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

18/4304 PW, 18/6570 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 14 april 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 juli 2018, 18/1333 en 18/1337 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Westland (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.L.M. Klinkhamer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2020. Namens appellante is mr. Klinkhamer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Simons.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 22 maart 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellante staat sinds 3 juni 2014 ingeschreven in de Basisregistratie personen op het bij het college opgegeven woonadres (uitkeringsadres). Appellante is bevriend met X.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding, onder meer inhoudende dat op het uitkeringsadres behalve appellante ook een onbekende man verblijft, hebben sociaal rechercheurs van de sociale recherche Leidschendam-Voorburg e.o. in opdracht van het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de sociaal rechercheurs onder meer dossieronderzoek gedaan, Suwinet geraadpleegd en appellante en X gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 juni 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 19 juli 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 januari 2018 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante vanaf 1 mei 2016 in te trekken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met X. Door dit niet aan het college te melden heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het inkomen van X lag boven de voor appellante en X tezamen geldende norm, waardoor ten onrechte bijstand is betaald.
1.4.
Bij besluit van 22 augustus 2016 heeft het college appellante wegens schending van de inlichtingenverplichting een boete opgelegd van € 730,-, waarbij voor de mate van verwijtbaarheid is uitgegaan van grove schuld. Bij besluit van 26 januari 2018 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 augustus 2016 gegrond verklaard in die zin dat het college de boete heeft vastgesteld op € 243,-, uitgaande van verminderde verwijtbaarheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking (bestreden besluit 1)
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 mei 2016, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 19 juli 2016, de datum van het besluit tot intrekking.
4.2.1.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW wordt in de PW en de daarop berustende bepalingen als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een aanverwant in de eerste graad, een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.
4.2.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.1.
Niet meer in geschil is dat appellante en X gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.4.2.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft. De zorg moet wel een meer dan incidenteel karakter hebben en van enig gewicht zijn.
4.4.3.
Appellante heeft met een beroep op de uitspraak van 24 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1268, aangevoerd dat door haar slechte gezondheid geen sprake was van wederzijdse zorg. X verleende eenzijdige zorg aan appellante.
4.4.4.
Uit 4.4.3 volgt dat appellante de zorg die X aan haar verleende niet betwist. Uit het onderzoek van de sociale recherche komen echter ook voldoende feiten en omstandigheden naar voren die de conclusie kunnen dragen dat appellante ook zorg aan X verleende. De zorg die appellante aan X verleende blijkt uit het volgende. Appellante heeft verklaard dat zij kosteloos onderdak aan X en aan de honden van X verleende en dat X op het uitkeringsadres ook gebruik maakte van de douche. Daarnaast heeft appellante verklaard dat zij voor X de was deed, waarbij X de wasmand tilde en appellante de was in de wasmachine deed. Verder heeft appellante verklaard dat zij de ene keer de boodschappen betaalde en dat X de andere keer de boodschappen betaalde. Anders dan appellante meent, hadden de aspecten van zorg die zij aan X verleende een meer dan incidenteel karakter en zijn deze van voldoende gewicht om wederzijdse zorg aanwezig te achten. Gelet hierop treft het beroep op de onder 4.4.3 genoemde uitspraak, waarin de Raad op basis van de in die zaak aanwezige feiten en omstandigheden heeft geconcludeerd dat er onvoldoende feitelijke onderbouwing was voor wederzijdse zorg, geen doel.
4.4.5.
Uit 4.4.1 tot en met 4.4.4 volgt dat appellante en X in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres. Appellante heeft, door geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding met X, de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
Boete (bestreden besluit 2)
4.5.1.
Op grond van artikel 18a van de PW legt het college een bestuurlijke boete op indien de belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, en de tekst van artikel 18a van de PW en van de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per 1 januari 2017 luiden.
4.5.2.
Voor haar beroepsgronden over de schending van de inlichtingenverplichting heeft appellante verwezen naar haar beroepsgronden gericht tegen de intrekking van de bijstand.
4.5.3.
Uit 4.4.1 tot en met 4.4.5 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het voeren van een gezamenlijke huishouding met X.
4.5.4.
Appellante heeft verder aangevoerd dat haar van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting geen verwijt kan worden gemaakt. Daartoe heeft zij verwezen naar de uitspraak van 6 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4487, waarin de Raad heeft geoordeeld dat de uitzondering van artikel 3, tweede lid, onder a, van de PW in strijd is met het discriminatieverbod.
4.5.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Zonder nadere toelichting kan niet worden ingezien waarom de in 4.5.4 genoemde uitspraak van de Raad, die is gedaan na de te beoordelen periode en gaat over een hier niet aan de orde zijnde uitzondering, ertoe kan leiden dat iedere vorm van verwijtbaarheid van het niet melden van het verblijf van X op het uitkeringsadres, ontbreekt.
4.5.6.
Het college was dan ook in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen. De Raad acht in het geval van appellante de door het college opgelegde boete van € 243,-, waarbij is uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid en de boete is bepaald op 25% van het benadelingsbedrag, evenredig.
Slotoverwegingen
5. De overwegingen in 4.4.1 tot en met 4.5.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2020.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) L. Hagendijk
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.