ECLI:NL:CRVB:2018:1268

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2018
Publicatiedatum
30 april 2018
Zaaknummer
16/5816 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot intrekking bijstandsverlening wegens vermeende gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante ontving sinds 14 juli 2009 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en werd beschuldigd van het voeren van een gezamenlijke huishouding met A, wat zou leiden tot intrekking van haar bijstandsverlening. Na een onderzoek door de gemeente Tilburg, naar aanleiding van een anonieme melding, concludeerde het college dat appellante en A samenwoonden en dat er sprake was van wederzijdse zorg. Appellante betwistte deze claims en stelde dat A slechts tijdelijk bij haar verbleef en dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Het college had de bewijslast om aan te tonen dat appellante en A een gezamenlijke huishouding voerden, wat inhoudt dat zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en zorg voor elkaar droegen. De Raad oordeelde dat de onderzoeksresultaten onvoldoende bewijs boden voor de claim van wederzijdse zorg. De verklaringen van appellante en getuigen werden als onvoldoende specifiek en niet geloofwaardig beoordeeld. De Raad concludeerde dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat aan de voorwaarden voor een gezamenlijke huishouding was voldaan.

Hierdoor werd de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellante gegrond verklaard. De besluiten van het college tot intrekking van de bijstand werden herroepen, en het college werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.096,11 bedroegen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het college om voldoende bewijs te leveren bij claims van gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg.

Uitspraak

16.5816 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 juli 2016, 16/2936 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 24 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Marcus, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Marcus. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C.M. Smulders. Als getuige is gehoord [A.] (A), wonende te Tilburg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 14 juli 2009 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Zij staat samen met haar zoon in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens - thans basisregistratie personen (BRP) -sinds 14 juli 2009 ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres). A staat sinds 5 september 2014 in de BRP ingeschreven op het adres [adres 2]
.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 14 juni 2015, dat appellante zes jaar met A samenwoont in haar woning op het uitkeringsadres, heeft een toezichthouder van het team fraudebestrijding van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de toezichthouder dossieronderzoek gedaan, van 14 september 2015 tot en met 9 november 2015 waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres, op 9 november 2015 samen met een andere medewerker een gesprek met appellante gevoerd en een huisbezoek afgelegd aan de woning op het uitkeringsadres. De bevindingen uit het onderzoek zijn neergelegd in het rapport uitkeringsfraude van 10 november 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluiten van 12 en 13 november 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 april 2016 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de periode van 1 oktober 2014 tot en met 31 oktober 2015 (periode in geding) in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 15.116,78. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante in de periode in geding met A een gezamenlijke huishouding voerde op het uitkeringsadres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante betwist dat zij en A op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellante betoogt, in de kern weergegeven, dat het college ten onrechte is uitgegaan van het verslag van het gesprek van 9 november 2015. Niet alle wijzigingen die appellante tijdens het gesprek heeft voorgesteld, hebben de medewerkers doorgevoerd. De wijzigingen die zij na afloop van het gesprek per e-mailbericht heeft doorgegeven, hebben de medewerkers in het geheel niet verwerkt. A verbleef slechts tijdelijk op het uitkeringsadres. De zoons van appellante, de huishoudelijk hulp en een goede vriend, [B. ] ([B. ]), hebben verklaard dat appellante en A niet samenwoonden. Er is evenmin sprake geweest van wederzijdse zorg. A is de mantelzorger van appellante. Appellante verleende geen zorg aan A.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep ligt de vraag ter beantwoording voor of voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellante en A in de periode in geding een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. In dit geval rust daarom op het college de last om aannemelijk te maken dat appellante met A in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding op het uitkeringsadres voerde.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellante en A stonden in de te beoordelen periode ingeschreven op verschillende adressen in de BRP. Dat staat echter op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Aannemelijk zal moeten zijn dat hetzelfde adres als hoofdverblijf van beiden fungeert. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt.
4.5.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor de conclusie dat A gedurende de periode in geding zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Blijkens het verslag van de verklaring van appellante op 9 november 2015, bezien in samenhang met de daarop in haar e-mailbericht van diezelfde dag aangebrachte wijzigingen, heeft appellante verklaard dat A sinds oktober 2014 bij haar zit. In haar e-mailbericht heeft zij bevestigd dat A bij haar op zolder sliep, omdat hij niet in zijn eigen flat terecht kon. Zij heeft daarbij de in de verklaring door haar genoemde periode niet gecorrigeerd, zodat de Raad ervan uitgaat dat A vanaf 1 oktober 2014 zijn hoofdverblijf had bij appellante. Voor zover appellante betoogt dat A slechts tijdelijk bij haar verbleef en er dus geen sprake is geweest van hoofdverblijf van A in haar woning, faalt dit betoog. De periode dat A bij appellante heeft verbleven bestrijkt ruim een jaar, zodat al om die reden geen sprake is van een tijdelijk of kortdurend verblijf van A in de woning op het uitkeringsadres.
4.6.
Aan de verklaring die A als getuige ter zitting bij de rechtbank en ter zitting bij de Raad heeft afgelegd, komt in dit verband geen betekenis toe. Zijn verklaring wijkt in sterke mate af van wat appellante op 9 november 2015 heeft verklaard en is daardoor niet geloofwaardig. Aan de door appellante ingebrachte verklaringen van haar zoons, de huishoudelijke hulp en [B. ] kan evenmin de betekenis worden gehecht die zij daaraan wenst toe te kennen, omdat deze verklaringen achteraf zijn opgesteld en onvoldoende specifiek zijn.
4.7.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.8.
Het verslag van de verklaring van appellante op 9 november 2015, in samenhang bezien met haar e-mailbericht van diezelfde dag, biedt onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat tussen appellante en A sprake was van wederzijdse zorg. Niet in geschil is dat A zorg aan appellante verleende. Wat de zorg van appellante aan A betreft, kan uit de verklaring van appellante en het e-mailbericht weliswaar worden afgeleid dat appellante in zoverre voor A zorg heeft gedragen, dat zij A onderdak heeft verschaft, maar daaruit blijkt niet dat appellante zorg van enige omvang en gewicht verleende aan A. Dat appellante, naar zij heeft verklaard, wel eens kleding waste voor A en “een beetje heeft meegeholpen” in de woning van A, waarin A enige tijd bezig is geweest met een verbouwing, is daarvoor ontoereikend. Van belang hierbij is dat onbekend is hoe vaak en in welke frequentie appellante in de periode in geding kleding heeft gewassen voor A. Het had op de weg van het college gelegen hierover meer duidelijkheid te verkrijgen door hierop door te vragen. Ditzelfde geldt voor het meehelpen in de woning van A, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat appellante, naar zij heeft verklaard en door het college niet is betwist, lichamelijk niet tot klussen in staat is. Van zorg van appellante voor A in de zin van artikel 3, derde lid, van de PW is dan ook geen sprake. Dit betekent dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de periode in geding werd voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellante in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met A. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Gelet hierop behoeven de overige gronden geen bespreking.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met de wet. De Raad ziet tevens aanleiding de besluiten van 12 en 13 november 2015 te herroepen, omdat die besluiten op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag berusten en niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep, in totaal € 2.004,-. De kosten van de meegebrachte getuige worden op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld aan de hand van het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Op grond van dit besluit bedraagt de vergoeding € 6,81 per uur. De Raad stelt het tijdverzuim van de getuige voor het bijwonen van de zitting, inclusief de tijd besteed aan de reis, op vijf uur, zodat zijn te vergoeden kosten van tijdverzuim op (5 x € 6,81 =) € 34,05 worden vastgesteld. De te vergoeden reiskosten van de getuige bedragen € 28,60 op basis van openbaar vervoer. De te vergoeden reiskosten van appellante voor het bijwonen van de zitting bedragen € 29,46. Aan proceskostenvergoeding komt appellante een totaalbedrag toe van € 2.096,11.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 14 april 2016;
  • herroept de besluiten van 12 en 13 november 2015 bepaalt dat deze uitspraak in de plaats
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.096,11;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en A. Stehouwer en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2018.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C.A.E. Bon
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

IJ