In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante ontving sinds 14 juli 2009 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en werd beschuldigd van het voeren van een gezamenlijke huishouding met A, wat zou leiden tot intrekking van haar bijstandsverlening. Na een onderzoek door de gemeente Tilburg, naar aanleiding van een anonieme melding, concludeerde het college dat appellante en A samenwoonden en dat er sprake was van wederzijdse zorg. Appellante betwistte deze claims en stelde dat A slechts tijdelijk bij haar verbleef en dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding.
De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Het college had de bewijslast om aan te tonen dat appellante en A een gezamenlijke huishouding voerden, wat inhoudt dat zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en zorg voor elkaar droegen. De Raad oordeelde dat de onderzoeksresultaten onvoldoende bewijs boden voor de claim van wederzijdse zorg. De verklaringen van appellante en getuigen werden als onvoldoende specifiek en niet geloofwaardig beoordeeld. De Raad concludeerde dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat aan de voorwaarden voor een gezamenlijke huishouding was voldaan.
Hierdoor werd de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellante gegrond verklaard. De besluiten van het college tot intrekking van de bijstand werden herroepen, en het college werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.096,11 bedroegen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het college om voldoende bewijs te leveren bij claims van gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg.