ECLI:NL:CRVB:2019:909

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2019
Publicatiedatum
19 maart 2019
Zaaknummer
16/4464 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om bevordering van een ambtenaar binnen de politie op basis van geschiktheidseisen en toepassing van de hardheidsclausule

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die een verzoek om bevordering tot senior GGP had ingediend. De Raad oordeelde dat het advies van de leidinggevende, dat de basis vormde voor de afwijzing van het verzoek, deugdelijk was gemotiveerd. Appellant had onvoldoende aangetoond dat hij voldeed aan de vereisten voor bevordering, met name de verwachte geschiktheid voor de functie van senior GGP. De Raad concludeerde dat er geen plaats was voor toepassing van de hardheidsclausule, aangezien appellant niet in een bijzondere situatie verkeerde die niet was voorzien bij de totstandkoming van het beleid. De rechtbank had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Raad vernietigde deze uitspraak voor zover het de proceskostenveroordeling betrof, en bevestigde de overige delen van de uitspraak. Tevens werd de korpschef veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De totale proceskosten werden vastgesteld op € 2.304,-, en het griffierecht van € 251,- werd aan appellant terugbetaald.

Uitspraak

16/4464 AW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
24 mei 2016, 15/740 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 14 maart 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft S.A.J.T. Hoogendoorn hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft geen verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de zaken 17/1642 AW, 17/5885 AW en
16/5926 AW, plaatsgevonden op 8 februari 2018. Appellant is, met bericht van de opvolgend gemachtigde, mr. M. Abdelkader, niet verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.A.C. Theunissen.
De Raad heeft het onderzoek heropend en de zaak naar een meervoudige kamer verwezen.
Na een afgewezen verzoek om wraking (uitspraak van 26 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1249) heeft de Raad vragen aan de korpschef gesteld. De korpschef heeft de vragen beantwoord en S.A. Hoogendoorn, opvolgend gemachtigde van appellant, heeft hierop een reactie gegeven.
Op 22 februari 2019 is, nadat de zaak naar de enkelvoudige kamer was verwezen, het onderzoek ter zitting, samen met de hiervoor genoemde zaken, voortgezet. Voor appellant is S.A. Hoogendoorn verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B.S. Tibben.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als [functie] bij de voormalige politieregio [regio] -Amstelland, thans de Eenheid [Eenheid] .
1.2.
Als uitwerking van het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector politie 2005-2007 is op
1 november 2010 de circulaire Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie tweede tranche in werking getreden (Stcrt. 2010, 19782; circulaire). Eén van de te harmoniseren onderwerpen is het in bijlage 6 van de circulaire opgenomen ‘Loopbaanbeleid van assistent A tot en met senior in de GGP’ (loopbaanbeleid). In die bijlage zijn de afspraken vastgelegd over de mogelijkheden tot doorstroming (bevordering) van ambtenaren binnen de GGP naar een volgend niveau of volgende functie. Voor de bevordering van generalist GGP (schaal 7) naar senior GGP (schaal 8) is als vereiste gesteld dat sprake is van ‘vakmanschap blijkend uit een recente beoordeling boven de norm met daarin opgenomen verwachte geschiktheid voor senior GGP’. Vermeld is dat het loopbaanbeleid vanaf 1 november 2010 geldt voor alle medewerkers bij de Nederlandse Politie, dat de Raad van korpschefs i.o. zich aan de circulaire heeft geconformeerd en dat het bevoegd gezag deze circulaire dient te volgen, tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet. Het loopbaanbeleid voor bevordering van schaal 7 naar schaal 8 is met ingang van 1 januari 2013 beëindigd. In april 2013 zijn door de Adviescommissie Loopbaanbeleid GGP van het Centraal Georganiseerd Overleg Politie (CGOP) nadere uitvoeringsafspraken vastgelegd.
1.3.
Nadat binnen (thans) de Eenheid [Eenheid] aanvankelijk verzoeken om bevordering wegens zwaarwegend dienstbelang werden afgewezen, zijn, naar aanleiding van een overleg van het CGOP op 7 februari 2013, alle voor 1 januari 2013 ingediende aanvragen (opnieuw) in behandeling genomen conform de circulaire. Voorts zijn met de ondernemingsraad nadere afspraken vastgesteld ter uitwerking van het vereiste van een beoordeling boven de norm met daarin opgenomen de verwachte geschiktheid voor senior GGP. Deze zijn vastgelegd in een beleidsdocument van 26 november 2013. Omdat niet in iedere beoordeling standaard de verwachte geschiktheid is opgenomen voor de naast hogere functie, is blijkens punt 7 van het beleidsdocument het volgende overeengekomen:
“A indien een generalist aan alle criteria voldoet en een positief oordeel heeft over de verwachte geschiktheid voor senior GGP in de relevante beoordeling dan is aan alle eisen voldaan en kan betrokkene worden bevorderd;
B indien een generalist aan alle criteria voldoet maar geen oordeel heeft over de verwachte geschiktheid voor senior GGP in de relevante beoordeling dan mag betrokkene door middel van een assessment die verwachte geschiktheid aantonen en
C indien een generalist, naar aanleiding van een vraag van de Eenheidsleiding, een negatief oordeel kreeg van zijn leidinggevende over de verwachte geschiktheid voor senior GGP dan mag betrokkene alsnog door middel van een assessment die verwachte geschiktheid aantonen. Partijen beogen daarmee te bewerkstelligen dat mogelijke ongelijkheid bij die eerdere negatieve oordelen, te niet wordt gedaan.”
Verder bevat het beleidsdocument, voor zover van belang, de volgende afspraak:
“Partijen zijn overeengekomen dat generalisten die menen ten onrechte buiten de regeling te vallen, zich schriftelijk en gemotiveerd kunnen wenden tot de Politiechef en de voorzitter van de OR in de eenheid [Eenheid] . Het unanieme oordeel van deze beide zal, in de vorm van een voor beroep vatbare beslissing van de Politiechef, aan betrokkene worden meegedeeld (hardheidsclausule).”
In een gezamenlijke brief van eveneens 26 november 2013 van de politiechef en de voorzitter van de ondernemingsraad van de Eenheid [Eenheid] , waarin de medewerkers van de Eenheid [Eenheid] over de afspraken in het beleidsdocument zijn geïnformeerd, staat hierover:
“De Politiechef en de voorzitter OR zullen, ingeval een collega van mening is ten onrechte buiten de regeling te vallen, op grond van een gemotiveerd verzoek van betrokkene een oordeel vellen over dit verzoek (hardheidsclausule).”
1.4.
Op 21 december 2012 heeft appellant verzocht om bevordering op grond van het loopbaanbeleid. Bij besluit van 9 januari 2013 is dit verzoek afgewezen wegens zwaarwegend dienstbelang. Vervolgens is het verzoek opnieuw in behandeling genomen, is een beoordeling boven de norm vastgesteld (de beoordeling) en heeft leidinggevende H op 28 februari 2013 een negatief advies over de verwachte geschiktheid van appellant voor de functie van senior GGP afgegeven.
1.5.
De korpschef heeft appellant bij brief van 19 maart 2014 bericht dat het verzoek nog niet kan worden gehonoreerd, omdat appellant nog niet aan alle voorwaarden voldoet. Aangezien hij niet beschikt over een positief advies over de verwachte geschiktheid is appellant in de gelegenheid gesteld deze alsnog door middel van een assessment aan te tonen.
1.6.
Bij besluit van 18 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 december 2014 (bestreden besluit 1), is het verzoek om bevordering afgewezen op de grond dat appellant niet beschikt over de verwachte geschiktheid voor senior GGP, omdat hij bij het assessment lager heeft gescoord dan de norm van 5,7.
1.7.
Bij besluit van 3 maart 2016 (bestreden besluit 2) heeft de korpschef bestreden besluit 1 ingetrokken en het verzoek om bevordering opnieuw afgewezen op de grond dat appellant niet beschikt over de verwachte geschiktheid voor senior GGP. De korpschef heeft zich hierbij gebaseerd op het negatieve advies van de leidinggevende van 28 februari 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover thans van belang - het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat het advies van
28 februari 2013 op onvoldoende gronden berust en dat de korpschef op basis van dat advies niet in redelijkheid tot een negatief oordeel over de verwachte geschiktheid heeft kunnen komen. De rechtbank volgt verder het standpunt van de korpschef dat appellant het beroep op de hardheidsclausule onvoldoende heeft onderbouwd. Nu de korpschef evenwel heeft nagelaten dit standpunt in bestreden besluit 2 te onderbouwen, vernietigt de rechtbank dit besluit, met instandlating van de rechtsgevolgen.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8746) hoeft de bestuursrechter niet op alle aangevoerde gronden in te gaan, maar kan hij zich beperken tot de kern daarvan. De Raad zal zich ook in deze zaak beperken tot de kern van de gronden die appellant naar voren heeft gebracht.
De aangevallen uitspraak
3.2.
De vraag ligt voor of de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 2 terecht in stand heeft gelaten. Hiertoe is allereerst van belang of de korpschef het verzoek om bevordering terecht heeft afgewezen op de grond dat appellant niet beschikt over de verwachte geschiktheid voor de functie senior GGP. Appellant betoogt in de kern dat de korpschef deze weigering ten onrechte heeft gebaseerd op het advies van leidinggevende H van 28 februari 2013.
3.3.
Leidinggevende H heeft, mede op basis van input van de projectleider CWTR, het volgende in haar advies van 28 februari 2013 opgenomen:
“H (
appellant) is nog niet in staat gebleken bij de CWTR om zonder echte concrete sturing werkzaamheden uit te voeren. Als hij geen directe sturing krijgt dan voelt hij zich doelloos en dat straalt hij ook uit. H is zeker op het gebied van werkzaamheden bij de CWTR nog niet echt in staat gebleken om een andere collega te begeleiden, hij moet zelf nog veel aangereikt krijgen om zijn werkzaamheden zinvol te laten zijn. Hij heeft zelf nog veel aanwijzingen en tips nodig bij het werken op de CWTR. Hij neemt weinig tot geen initiatieven. H is niet in staat om de werkzaamheden voor een ander te plannen, voor zichzelf is hij wel voldoende in staat om de werkzaamheden die hij opgedragen krijgt te plannen, maar H heeft nog onvoldoende tactisch inzicht om de werkzaamheden, doelen en prioriteiten voor een ander te stellen. Deze punten zijn ook met H besproken tijdens zijn laatste beoordeling gehouden op 30 oktober 2012. Input advies: Managementteam (Wijkteamleiding en Projectleiders [locatie] ) Gezien het feit dat H gedurende de periode van nov 2010 t/m dec 2012 grotendeels op de CWTR werkzaam was, zal een advies op zijn taken als hoofdagent op het wijkteam uitblijven.”
3.4.
De Raad is, anders dan appellant, van oordeel dat het advies van leidinggevende H deugdelijk is gemotiveerd en dat de korpschef zich op dat advies heeft mogen baseren. In wat appellant tegen het advies heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding deze motivering van het advies ondeugdelijk te achten en evenmin om aan de objectiviteit van leidinggevende H te twijfelen. In het advies van leidinggevende H wordt wat betreft de besproken punten verwezen naar de beoordeling. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat wat in de beoordeling staat vermeld, bevestigt dat appellant met betrekking tot de competenties die voor een senior GGP van belang worden geacht onvoldoende heeft laten zien.
3.5.
De Raad is verder, met de rechtbank en de korpschef, van oordeel dat voor toepassing van de hardheidsclausule geen plaats is. De hardheidsclausule ziet naar zijn aard op bijzondere individuele omstandigheden (vergelijk ook de uitspraken van 20 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4176 en ECLI:NL:CRVB:2018:4180). Appellant verkeert niet in een situatie die bij de totstandkoming van het beleid niet is bezien of voorzien. Dat appellant zich niet kan verenigen met het advies van leidinggevende H over de verwachte geschiktheid, is geen bijzondere individuele omstandigheid die aanleiding zou kunnen zijn om in afwijking van het vereiste van verwachte geschiktheid tot bevordering te besluiten. De korpschef was in dit geval dan ook niet gehouden om het oordeel te vragen van de politiechef en de voorzitter van de ondernemingsraad. Dat de korpschef in de zaak met nummers 17/1642 AW en
17/5885 AW, als gevolg van de vernietiging van de beslissing op bezwaar en de opdracht van de rechtbank, in die zaak het oordeel van de politiechef en de voorzitter van de ondernemingsraad heeft gevraagd, betekent niet dat dit ook hier had moeten gebeuren.
3.6.
Appellant heeft zich terecht verzet tegen de proceskostenveroordeling door de rechtbank. De rechtbank heeft immers ten onrechte geen 0,5 punt toegekend voor het indienen van een schriftelijke reactie op bestreden besluit 2. De Raad zal, met inachtneming van het nu geldende tarief, het bedrag van de proceskostenveroordeling in beroep alsnog vaststellen op
€ 1.280,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke reactie op bestreden besluit 2 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,-).
3.7.
Uit 3.2 tot en met 3.6 volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover die betrekking heeft op de proceskostenveroordeling in beroep. Voor het overige komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
De redelijke termijn
3.8.
Appellant heeft verzocht om toekenning van immateriële schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.9. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
3.10.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
3.11.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (uitspraak van 26 januari 2009, reeds aangehaald).
3.12.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Sinds de ontvangst van het tegen het besluit van 18 juli 2014 gerichte bezwaarschrift door de korpschef op 15 augustus 2014 zijn tot aan de uitspraak van de Raad van heden vier jaar en bijna zeven maanden verstreken. De Raad heeft in de zaak zelf en de opstelling van partijen geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De conclusie is dat de redelijke termijn met bijna zeven maanden is overschreden. Deze overschrijding dient geheel te worden toegerekend aan de bezwaarfase.
3.13.
Uit 3.8 tot en met 3.12 volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn leidt tot een door de korpschef te betalen schadevergoeding van € 1.000,-.
4. Aanleiding bestaat de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor de reactie van 9 december 2018 en
0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting op 22 februari 2019, met een waarde per punt van € 512,-). Ook bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de griffier aan appellant wordt terugbetaald.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover die betrekking heeft op de veroordeling in de
proceskosten;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige voor zover aangevochten;
- veroordeelt de korpschef tot betaling aan appellant van een vergoeding tot schade tot een
bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot
een bedrag van in totaal € 2.304,-;
- bepaalt dat de griffier aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 251,-
terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2019.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) Y. Itkal

MD