Uitspraak
24 mei 2016, 15/740 (aangevallen uitspraak)
16/5926 AW, plaatsgevonden op 8 februari 2018. Appellant is, met bericht van de opvolgend gemachtigde, mr. M. Abdelkader, niet verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.A.C. Theunissen.
mr. B.S. Tibben.
OVERWEGINGEN
1 november 2010 de circulaire Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie tweede tranche in werking getreden (Stcrt. 2010, 19782; circulaire). Eén van de te harmoniseren onderwerpen is het in bijlage 6 van de circulaire opgenomen ‘Loopbaanbeleid van assistent A tot en met senior in de GGP’ (loopbaanbeleid). In die bijlage zijn de afspraken vastgelegd over de mogelijkheden tot doorstroming (bevordering) van ambtenaren binnen de GGP naar een volgend niveau of volgende functie. Voor de bevordering van generalist GGP (schaal 7) naar senior GGP (schaal 8) is als vereiste gesteld dat sprake is van ‘vakmanschap blijkend uit een recente beoordeling boven de norm met daarin opgenomen verwachte geschiktheid voor senior GGP’. Vermeld is dat het loopbaanbeleid vanaf 1 november 2010 geldt voor alle medewerkers bij de Nederlandse Politie, dat de Raad van korpschefs i.o. zich aan de circulaire heeft geconformeerd en dat het bevoegd gezag deze circulaire dient te volgen, tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet. Het loopbaanbeleid voor bevordering van schaal 7 naar schaal 8 is met ingang van 1 januari 2013 beëindigd. In april 2013 zijn door de Adviescommissie Loopbaanbeleid GGP van het Centraal Georganiseerd Overleg Politie (CGOP) nadere uitvoeringsafspraken vastgelegd.
28 februari 2013 op onvoldoende gronden berust en dat de korpschef op basis van dat advies niet in redelijkheid tot een negatief oordeel over de verwachte geschiktheid heeft kunnen komen. De rechtbank volgt verder het standpunt van de korpschef dat appellant het beroep op de hardheidsclausule onvoldoende heeft onderbouwd. Nu de korpschef evenwel heeft nagelaten dit standpunt in bestreden besluit 2 te onderbouwen, vernietigt de rechtbank dit besluit, met instandlating van de rechtsgevolgen.
“H (
appellant) is nog niet in staat gebleken bij de CWTR om zonder echte concrete sturing werkzaamheden uit te voeren. Als hij geen directe sturing krijgt dan voelt hij zich doelloos en dat straalt hij ook uit. H is zeker op het gebied van werkzaamheden bij de CWTR nog niet echt in staat gebleken om een andere collega te begeleiden, hij moet zelf nog veel aangereikt krijgen om zijn werkzaamheden zinvol te laten zijn. Hij heeft zelf nog veel aanwijzingen en tips nodig bij het werken op de CWTR. Hij neemt weinig tot geen initiatieven. H is niet in staat om de werkzaamheden voor een ander te plannen, voor zichzelf is hij wel voldoende in staat om de werkzaamheden die hij opgedragen krijgt te plannen, maar H heeft nog onvoldoende tactisch inzicht om de werkzaamheden, doelen en prioriteiten voor een ander te stellen. Deze punten zijn ook met H besproken tijdens zijn laatste beoordeling gehouden op 30 oktober 2012. Input advies: Managementteam (Wijkteamleiding en Projectleiders [locatie] ) Gezien het feit dat H gedurende de periode van nov 2010 t/m dec 2012 grotendeels op de CWTR werkzaam was, zal een advies op zijn taken als hoofdagent op het wijkteam uitblijven.”
€ 1.280,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke reactie op bestreden besluit 2 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,-).
3.9. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting op 22 februari 2019, met een waarde per punt van € 512,-). Ook bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de griffier aan appellant wordt terugbetaald.