1.9.Tegen dit besluit heeft betrokkene bezwaar gemaakt. Op 28 februari 2013 heeft inspecteur [naam 1] namens leidinggevende [naam 2] negatief geadviseerd over bevordering naar de functie van senior GGP. Daaraan is ten grondslag gelegd dat betrokkene zich op het gebied van haar taakaccenten niet bovenmatig heeft onderscheiden als generalist en dat zij op dit moment niet over de competenties beschikt om te worden bevorderd. Bij brief van 19 maart 2014 heeft de korpschef aan betrokkene meegedeeld dat zij beschikt over een beoordeling boven de norm en voldoet aan de gestelde opleidings- en werkervaringseisen, maar dat er geen positief advies van de leidinggevende over de verwachte geschiktheid voor de functie van senior GGP is afgegeven. Gelet daarop is betrokkene in de gelegenheid gesteld om de verwachte geschiktheid aan te tonen door middel van een assessment. Nadat betrokkene aan een assessment had deelgenomen, heeft de korpschef bij brief van 18 juli 2014 aan betrokkene meegedeeld dat de door betrokkene behaalde score lager is dan de norm van 5,7, zodat (nog steeds) niet is voldaan aan het criterium van verwachte geschiktheid. Bij besluit van 17 december 2014 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 9 januari 2013 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd, kort samengevat, dat betrokkene niet aan de voorwaarden voldoet voor bevordering.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Zij heeft overwogen dat de circulaire volstrekt duidelijk is over de vraag door wie en op welke wijze de verwachte geschiktheid voor de functie senior GGP vastgesteld dient te worden. De circulaire laat regiokorpsen geen ruimte tot een andere invulling. Die ruimte zit niet in de verschillende beoordelingssystemen
en -normen per korps. Daarom is de korpschef volgens de rechtbank niet bevoegd om, in plaats van een beoordeling en advies van de leidinggevende, een assessment als eis voor bevordering te stellen. De korpschef zal opnieuw moeten beoordelen of betrokkene in aanmerking komt voor bevordering. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift tot aan de datum van de aangevallen uitspraak twee jaar en ruim vier maanden zijn verstreken. Daarmee is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) van twee jaar voor bezwaar en beroep overschreden. De rechtbank heeft die termijnoverschrijding toegerekend aan de korpschef en heeft de korpschef veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan betrokkene van € 500,-.
3. Het nadere besluit van 21 september 2015, waarbij het bezwaar opnieuw ongegrond is verklaard, zal de Raad gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb in de beoordeling betrekken.
4. De Raad komt naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
Hoger beroep van de korpschef (15/5423 AW)