ECLI:NL:CRVB:2019:783

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2019
Publicatiedatum
11 maart 2019
Zaaknummer
17/5799 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaststelling dagloon onder de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, werkzaam bij twee verschillende werkgevers, had een WW-uitkering aangevraagd en was het niet eens met de vaststelling van haar dagloon door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had het dagloon vastgesteld op € 108,91, gebaseerd op het loon dat appellante in de referteperiode had genoten. Appellante stelde dat het dagloon te laag was vastgesteld en dat er een tweedeling gemaakt moest worden tussen de lonen van de verschillende werkgevers. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen wettelijke basis was voor de door appellante voorgestelde tweedeling van de lonen. De Raad verwees naar de relevante wet- en regelgeving, waaronder het Dagloonbesluit, en concludeerde dat het dagloon correct was vastgesteld door het totale loon in de referteperiode te delen door 261. De Raad bevestigde dat er geen inbreuk werd gemaakt op de verzekeringsgedachte van de WW en dat het dagloon een redelijke afspiegeling vormde van het welvaartsniveau van appellante. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.5799 WW

Datum uitspraak: 6 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 juli 2017, 17/1654 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Horstink hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2019. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is sinds 27 januari 2014 werkzaam bij [BV 1]
( [BV 1] ) voor een wisselend aantal uur per week. Daarnaast is appellante van 1 april 2016 tot 1 januari 2017 werkzaam geweest via uitzendbureau [BV 2] ( [BV 2] ) voor 7,5 uur per week.
1.2.
Op 19 oktober 2016 heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet
(WW) aangevraagd. Bij besluit van 25 oktober 2016 heeft het Uwv appellante per 23 oktober 2016 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, gebaseerd op een dagloon van € 108,91. Bij besluit van 6 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 oktober 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, onder verwijzing naar artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit), overwogen dat voor de stelling van appellante dat een tweedeling moet worden gemaakt tussen de lonen die bij de twee verschillende werkgevers zijn genoten, geen steun wordt gevonden in de wet of de rechtspraak. De rechtbank ziet geen aanleiding, zoals door appellante wordt bepleit, deze bepaling buiten toepassing te verklaren naar analogie van de uitspraken van de rechtbanken Oost-Brabant (ECLI:NL:RBOBR:2016:1953) en Overijssel (ECLI:NL:RBOVE:2016:2788). De rechtbank verwijst in dit verband naar de brief van 27 november 2015 van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Tweede Kamer, waaruit nadrukkelijk blijkt dat bedoelde tweedeling niet geldt voor werknemers die in alle kalendermaanden binnen de referteperiode, al dan niet in wisselende omvang, hebben gewerkt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het dagloon te laag is vastgesteld. Door het gedurende vijf maanden genoten loon bij [BV 2] te delen door 261, wordt volgens appellante op onaanvaardbare wijze inbreuk gemaakt op de verzekeringsgedachte die ten grondslag ligt aan de WW en op het beginsel dat het dagloon een redelijke afspiegeling moet vormen van het welvaartsniveau van appellante. Appellante stelt dat artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit naar analogie van de uitspraken van de Raad van 26 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1474, ECLI:NL:CRVB:2017:1475 en ECLI:NL:CRVB:2017:1476,
buiten toepassing moet worden gelaten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In dit geding is van toepassing de wet- en regelgeving zoals die op 23 oktober 2016 luidde. Op grond van artikel 1b, eerste lid, van de WW, voor zover hier van belang, wordt voor de berekening van de hoogte van de uitkering als dagloon beschouwd 1/261e deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar verdiende, welke periode eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, is ingetreden.
4.1.2.
Op grond van artikel 1b, zesde lid, van de WW worden bij algemene maatregel van bestuur ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld. In het Dagloonbesluit, zoals dat met ingang van 1 juli 2015 in werking is getreden en op onderdelen met ingang van 1 januari 2016 is gewijzigd, zijn in hoofdstuk 2 (artikelen 2 tot en met 12) bepalingen gegeven voor de vaststelling van het dagloon in het kader van de WW.
4.1.3.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Dagloonbesluit, wordt onder referteperiode verstaan de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies is ingetreden.
4.1.4.
In artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit is bepaald dat het dagloon van uitkeringen op grond van de WW de uitkomst is van de volgende berekening:
[(A-B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers die vakantiebijslag reserveren;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers die geen vakantiebijslag reserveren; en
D staat voor 261 indien de referteperiode een duur van één jaar heeft of indien artikel 2, vijfde lid, van toepassing is. Indien er sprake is van een afwijkende referteperiode staat D voor het aantal dagloondagen in de referteperiode.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de referteperiode loopt van 1 september 2015 tot en met 31 augustus 2016 en dat appellante gedurende de gehele referteperiode loon heeft genoten uit het dienstverband met de [BV 1] en gedurende een deel van de referteperiode (vanaf 1 april 2016 tot het einde van de referteperiode) uit het dienstverband met [BV 2] . Ook is niet in geschil dat het dagloon van appellante van € 108,91 overeenkomstig artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit is vastgesteld door al het genoten loon in de referteperiode bij de [BV 1] en [BV 2] te delen door 261.
4.3.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 29 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4146, in een vergelijkbare zaak heeft geoordeeld, wordt met de toepassing van artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit geen inbreuk gemaakt op de verzekeringsgedachte die ten grondslag ligt aan de WW noch op het beginsel dat het dagloon een redelijke afspiegeling moet vormen van het welvaartsniveau van de betrokken werknemer. Onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis heeft de Raad in die uitspraak geoordeeld dat het Dagloonbesluit voor de situatie waarin de betrokken werknemer verkeert, geen uitzondering maakt op de hoofdregel dat het dagloon wordt vastgesteld door al het genoten loon in de referteperiode te delen door 261. Zoals eveneens in de uitspraak van 29 november 2017 is overwogen, slaagt in een situatie zoals ook hier aan de orde het beroep op de uitspraken van de Raad van 26 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1474, ECLI:NL:CRVB:2017:1475 en ECLI:NL:CRVB:2017:1476) niet, omdat gedurende de gehele referteperiode loon is genoten en geen sprake is van tijdvakken waarin in het geheel geen loon is genoten.
4.4.
Uit 4.1.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en J.S. van der Kolk en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2019.
(getekend) E. Dijt
(getekend) W.M. Swinkels

VC