ECLI:NL:RBOBR:2016:1953

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
25 april 2016
Publicatiedatum
25 april 2016
Zaaknummer
15_3097
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van bestreden besluit inzake uitkering op grond van de Werkloosheidswet na niet herstel van geconstateerd gebrek

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 25 april 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarin zijn bezwaar tegen de hoogte van zijn uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ongegrond was verklaard. De rechtbank had eerder, op 17 maart 2016, in een tussenuitspraak (ECLI:NL:RBOBR:2016:1181) vastgesteld dat er een gebrek in het bestreden besluit was, omdat de berekening van het dagloon van eiser niet in overeenstemming was met de verzekeringsgedachte van de WW. Verweerder kreeg de gelegenheid om dit gebrek te herstellen, maar heeft aangegeven hiervan geen gebruik te maken.

De rechtbank heeft in haar einduitspraak bevestigd dat het bestreden besluit vernietigd moet worden, omdat verweerder niet heeft voldaan aan de mogelijkheid om het gebrek te herstellen. De rechtbank oordeelt dat het dagloon opnieuw vastgesteld moet worden door verweerder, met inachtneming van de eerdere tussenuitspraak. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten, die door de rechtbank zijn vastgesteld op € 1.014,06. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij de termijn pas begint te lopen nadat de termijn voor hoger beroep is verstreken of, indien hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 15/3097

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 april 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. N.J. Brouwer),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: P.M.W. van der Helm).

Procesverloop

Bij besluit van 20 augustus 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend met ingang van 3 augustus 2015. De hoogte van de uitkering is gebaseerd op een dagloon van € 57,93.
Bij besluit van 25 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij tussenuitspraak van 17 maart 2016 (ECLI:NL:RBOBR:2016:1181) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak schriftelijk verklaard geen gebruik te maken van de gelegenheid het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist.
2. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat, door het gedurende 8,5 maanden genoten loon van eiser te delen door 261, op onaanvaardbare wijze afbreuk wordt gedaan aan de verzekeringsgedachte die ten grondslag ligt aan de WW en aan het beginsel dat het dagloon een redelijke afspiegeling moet vormen van het welvaartsniveau van betrokkene. Dat de minister het Dagloonbesluit pas per 1 januari 2017 zegt te zullen wijzigen, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Verweerder is weliswaar gehouden de geldende wet- en regelgeving toe te passen, maar deze gehoudenheid geldt niet als die toepassing in strijd is met het recht. Dat is in deze zaak, zoals uit rechtsoverweging 12. van de tussenuitspraak blijkt, het geval. Het bestreden besluit lijdt in zoverre dan ook aan een gebrek. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen en daarbij overwogen dat herstellen uitsluitend met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit, kan geschieden.
3. Verweerder heeft de rechtbank meegedeeld dat hij geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Daarom verklaart de rechtbank het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Het dagloon van eiser zal door verweerder met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak opnieuw vastgesteld moeten worden. Gelet daarop ziet de rechtbank geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Verweerder moet dus een nieuw besluit op bezwaar nemen met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak. De rechtbank merkt op dat deze termijn pas begint nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
4. Voor toewijzing van de door eiser verzochte schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over na te betalen uitkering bestaat nu geen aanleiding, omdat de omvang van deze schade nog niet vaststaat. Verweerder zal daarover bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar moeten beslissen.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 496 en wegingsfactor 1). De reiskosten die eiser in verband met het bijwonen van de zitting heeft gemaakt, stelt de rechtbank op grond van het Bpb vast op € 22,06 (op basis van het tarief openbaar vervoer zonder korting van Deurne naar ’s Hertogenbosch en vice versa). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de rechtbank niet gebleken. De totale proceskostenvergoeding bedraagt dus € 1.014.06.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken nadat deze uitspraak gezag van gewijsde heeft gekregen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak;
- draagt verweerder op het griffierecht van € 45 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.014,06.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Rijnbeek, voorzitter, en mr. L. Soeteman en mr. S. Croes, leden, in aanwezigheid van mr. P.D.H. Selhorst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.