ECLI:NL:CRVB:2019:51

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2019
Publicatiedatum
10 januari 2019
Zaaknummer
17/7992 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een docent aan de Universiteit van Amsterdam wegens onbekwaamheid en ongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een docent aan de Universiteit van Amsterdam (UvA) die in januari 2016 ontslagen werd op grond van onbekwaamheid en ongeschiktheid voor zijn functie. De appellant, die sinds 2004 als docent werkzaam was, had zich in 2015 ziek gemeld en was betrokken bij protestacties, waaronder de bezetting van het Bungehuis en het Maagdenhuis. Het faculteitsbestuur had in 2013 een herstelplan opgesteld na een negatief visitatierapport over de bachelor- en masteropleidingen, wat leidde tot aanpassingen in het onderwijsprogramma. De appellant was het niet eens met deze wijzigingen en weigerde zich aan te passen aan de nieuwe onderwijseisen, wat leidde tot conflicten met zijn leidinggevenden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het faculteitsbestuur in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De Raad stelde vast dat de appellant niet voldeed aan de vereisten van zijn functie door zijn houding en gedrag, die als ongeschikt werden beschouwd. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de academische vrijheid van de docent niet zo ver gaat dat hij zich niet hoeft te houden aan het door het faculteitsbestuur vastgestelde onderwijsprogramma. De appellant had voldoende gelegenheid om zijn houding te verbeteren, maar weigerde dit, wat leidde tot de conclusie dat er geen reële mogelijkheden waren voor herplaatsing binnen de UvA.

Uitspraak

17/7992 AW, 17/7993 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
2 november 2017, 16/931 en 16/3938 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 10 januari 2019

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. de Waard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. R.P.J. ter Haseborg, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Waard. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Ter Haseborg, prof. dr. R.W. Boomkens en mr. J. Dijkstra.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1954, is per 1 september 2004 bij de Universiteit van Amsterdam (UvA) aangesteld als docent 2 aan de bacheloropleiding van de afdeling Kunst-, religie- en cultuurwetenschappen van de Faculteit der Geesteswetenschappen (faculteit). Appellant verzorgde onderwijs in onder meer de vakken Cultuurpatronen en Wetenschapsfilosofie . Daarnaast begeleidde hij bachelor- en masterscripties .
1.2.
Op 12 augustus 2013 heeft de visitatiecommissie Kunst & Cultuur een rapport uitgebracht over een aantal bachelor- en masteropleidingen van de afdeling Kunst-, religie- en cultuurwetenschappen van de faculteit. De visitatiecommissie heeft de standaarden ‘beoogde eindtermen’ en ‘onderwijsleeromgeving’ van de bachelor Algemene Cultuurwetenschappen (ACW) als voldoende en de standaard ‘toetsing en gerealiseerde eindtermen’ als onvoldoende beoordeeld. De visitatiecommissie vond de eisen die aan de studenten worden gesteld om te slagen voor de tentamens en het niveau van de afstudeerscripties te laag. Dit rapport en de teruglopende studentenaantallen waren voor het faculteitsbestuur aanleiding om in 2013 een herstelplan te maken, maatregelen te nemen op het terrein van de toetsing, beoordeling en scriptiebegeleiding en het studieprogramma aan te passen.
1.3.
In 2014 heeft het onderwijsteam onder leiding van B, de nieuwe voorzitter van de capaciteitsgroep, de bacheloropleiding ACW inhoudelijk geëvalueerd. Dit heeft geleid tot aanpassing van het onderwijsprogramma. In het nieuwe bachelorprofiel zijn de vakken Cultuurpatronen en Canon van de Europese cultuur en Europese cultuurcentra geïntegreerd in de nieuwe vakken Cultuurgeschiedenis 1 en Cultuurgeschiedenis 2 . Bij het vak Wetenschapsfilosofie is de inhoud van het werkcollege aangepast. Appellant was het niet eens met deze wijzigingen, maar heeft zich in oktober 2014 daarbij neergelegd met dien verstande dat hij zou trachten ‘zijn’ verhaal in te passen in de gekozen opzet.
1.4.
In het tweede semester van het academisch jaar 2014/2015 verzorgde appellant de stagewerkgroep van Erfgoedstudies . Van 12 februari 2015 tot half april 2015 was hij actief betrokken bij de protestacties en de bezetting van het Bungehuis en het Maagdenhuis. Tijdens die bezetting heeft hij niet al zijn taken als werkgroepleider en stagebegeleider uitgevoerd. In een e-mail van 19 maart 2015 heeft B appellant erop gewezen dat studenten en collega’s hebben geklaagd over zijn afwezigheid en dat zijn keuzes belastend zijn voor zijn studenten en collega’s. B heeft appellant in deze e-mail opgedragen zijn reguliere taken meteen te hervatten, zoveel mogelijk te proberen de aangerichte schade bij de studenten en collega’s te herstellen en duidelijkheid te bieden over zijn beschikbaarheid en aanwezigheid. Appellant heeft deze e-mail op 20 maart 2015 openbaar gemaakt via Facebook, onder de mededeling
“e-mail van mijn leidinggevende - geen woord van dank of begrip voor mijn inzet”. B heeft appellant daarop laten weten niet in de weg te willen staan aan zijn activisme in het Maagdenhuis , maar hem erop gewezen dat de overige activisten-stafleden zoveel mogelijk trachten ook hun normale werk te doen. In zijn reactie hierop heeft appellant zich bereid verklaard te allen tijde zijn onderwijstaken met volle inzet te verrichten en in blok 2 de afgesproken werkgroepen te zullen geven.
1.5.
Appellant heeft zich op 9 april 2015 ziek gemeld. R, afdelingsvoorzitter Kunst- en Cultuurwetenschappen , heeft op 18 juni 2015 in het bijzijn van B en een begeleider van appellant met appellant gesproken over de wijze waarop hij kon worden ingezet in het onderwijs in het studiejaar 2015/2016. Appellant heeft in dat gesprek benadrukt dat hij in september 2015 op zijn eigen vertrouwde manier les gaat geven en als dat niet kan, de gang naar de rechtbank volgt.
1.6.
Bij e-mail van 12 juli 2015 heeft B appellant gevraagd naar de afronding van de beoordeling van de studenten en naar de toetsdossiers van het studiejaar 2014/2015 van de vakken Cultuurpatronen en Wetenschapsfilosofie , die op 1 juli 2015 binnen hadden moeten zijn. Na enkele dagen heeft B dit verzoek herhaald met 20 juli 2015 als uiterste inleverdatum. B heeft meegedeeld dat hij gezien de inhoud van het gesprek van 18 juni 2015 twee andere docenten heeft gevraagd om in september het vak Cultuurgeschiedenis 1 te geven. Ook heeft B erop gewezen dat het werkcollege Wetenschapsfilosofie te veel lijkt op de hoorcolleges en meer gericht moet zijn op literatuur van geestes- en in het bijzonder de cultuurwetenschappen, en appellant de gelegenheid geboden dit werkcollege in het studiejaar 2015/2016 onder een aantal genoemde voorwaarden te verzorgen.
1.7.
In zijn reactie van 20 juli 2015 heeft appellant laten weten dat hij niet kan ingaan op de door hem als ultimatum aangeduide brief, zich verzet zich tegen invoering van toetsdossiers en betwist dat hij de beoordelingen van de studenten van de vakken Cultuurpatronen en Wetenschapsfilosofie niet heeft afgerond. Hij heeft gesteld dat hij tijdens de bezetting in het voorjaar van 2015 zijn onderwijstaken zo goed mogelijk heeft vervuld en indien nodig voor vervanging heeft gezorgd. Ook heeft hij vermeld dat in de vergaderingen over het vak Cultuurgeschiedenis 1 sprake was van blokvorming door collega’s tegen hem, dat zij niet bereid waren met hem te overleggen en dat hem niet duidelijk is gemaakt waarom bepaalde keuzes zijn gemaakt. Appellant heeft gesteld dat hij ervan uitgaat dat hij zijn reguliere taken in september 2015 op de hem vertrouwde manier kan opnemen, dat de docenten die zijn aangesteld om Cultuurgeschiedenis 1 te geven hiervan op de hoogte worden gebracht en dat hij het vak Wetenschapsfilosofie kan geven, zonder beledigende voorwaarden vooraf.
1.8.
Na het herstel van appellant op 24 augustus 2015 heeft B hem uitgenodigd voor een nader gesprek. Daarbij heeft B meegedeeld dat over de voorwaarden voor het geven van onderwijs niet valt te onderhandelen, dat appellant van zijn onderwijstaken zal worden ontheven als hij zich niet daaraan houdt, dat een niet coöperatieve houding niet langer wordt geaccepteerd en dat de weigering om opdrachten en onderwijstaken volgens de facultaire normen uit te voeren zal worden opgevat als plichtsverzuim.
1.9.
Tijdens het nadere gesprek op 28 augustus 2015 heeft appellant zich laten bijstaan door mr. De Waard. B heeft herhaald dat het vak Cultuurpatronen in zijn oorspronkelijke vorm niet meer bestaat en dat het werkcollege Wetenschapsfilosofie op een andere manier gegeven moet worden. Appellant heeft zich bereid verklaard om het vak Wetenschapsfilosofie te geven en het vak Cultuurpatronen los te laten, mits hem de vrijheid wordt gegund accenten te formuleren. Als voorwaarden stelde hij dat nagedacht wordt over een structurele invulling van het takenpakket tot aan zijn pensioen en dat iets wordt gedaan aan de door hem ervaren blokvorming bij de beslissing over het onderwijsprogramma, ook als dat betekent dat de gesprekken hierover opnieuw moeten worden gevoerd. Ook heeft appellant gezegd dat hij zich niet bij de huidige veranderingen kan neerleggen en dat het voor hem ophoudt als hij niet op zijn eigen manier kan lesgeven. Aan het slot van het gesprek heeft appellant aangekondigd dat hij op 30 augustus 2015 het hoorcollege Cultuurgeschiedenis 1 zal bijwonen om te zien hoe dat college in de nieuwe opzet wordt gegeven. B heeft geconstateerd dat partijen zich in een impasse bevinden en dat een oplossing lijkt te ontbreken. Na het gesprek heeft appellant op Facebook een oproep gedaan aan studenten om dit hoorcollege met hem bij te wonen om hem te steunen en daarbij te kennen gegeven dat het hem niet is toegestaan dit college te geven. Het college heeft hierop besloten het hoorcollege te verplaatsen, waardoor appellant dit niet kon bijwonen.
1.10.
Bij besluit van 4 september 2015 heeft het college appellant voor het eerste semester ontheven van zijn onderwijstaken op de grond dat hij zich niet wil conformeren aan de inhoud van het onderwijs in het werkcollege Wetenschapsfilosofie . Tevens is hem de dienstopdracht gegeven om weg te blijven bij de colleges en werkgroepen van Cultuurgeschiedenis 1 en Wetenschapsfilosofie en om al datgene na te laten dat de geregelde gang van zaken voor het onderwijs zou kunnen verstoren. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.11.
Tussen medio september 2015 en medio oktober 2015 hebben partijen vergeefs getracht hun geschillen via mediation op te lossen. Bij brief van 15 oktober 2015 heeft R aan appellant meegedeeld dat zij het gelet op de ontstane impasse alleen zinvol acht om met hem te spreken over de invulling van zijn onderwijstaak als hij een aantal nader genoemde uitgangspunten onderschrijft en bereid is zich in te zetten voor het herstel van de onderlinge verhoudingen met en het onderlinge vertrouwen van zijn leidinggevenden en collega’s. In zijn reactie van 22 oktober 2015 heeft appellant laten weten dat hij de uitgangspunten van R niet onderschrijft, zich niet herkent in de gestelde impasse en de uitgangspunten als kwetsend en een vergaand dictaat ervaart. In de daarop volgende briefwisseling hebben R en appellant volhard in hun standpunten.
1.12.
Het college heeft bij brief van 28 december 2015 aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt hem te ontslaan op grond van primair onbekwaamheid dan wel ongeschiktheid voor de functie en subsidiair vanwege andere reden, te weten een impasse in de werkrelatie en een onherstelbare vertrouwensbreuk met zijn leidinggevenden. Appellant heeft zijn zienswijze gegeven op dit voornemen.
1.13.
Bij brief van 7 januari 2016 heeft het college afwijzend beslist op het verzoek van appellant van 18 december 2015 om in het tweede semester twee onderwijstaken te mogen vervullen. Daaraan ligt ten grondslag dat het vak Europese Cultuurcentra niet meer bestaat, het geven van twee scriptiewerkgroepen in strijd is met het beleid en dat het verzoek het voorgenomen ontslag doorkruist.
1.14.
Bij beslissing op bezwaar van 14 januari 2016 (bestreden besluit 1) heeft het college de ontheffing van appellant van zijn onderwijstaken voor het eerste semester van 2015-2016 gewijzigd in een non-actiefstelling en het besluit van 4 september 2015 voor het overige gehandhaafd.
1.15.
Bij besluit van 28 januari 2016 heeft het college appellant met ingang van 1 mei 2016 met toepassing van artikel 8.4 van de Nederlandse Universiteiten (COA NU) ontslag verleend, primair wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor zijn functie anders dan wegens ziekte of gebreken en subsidiair wegens een impasse in de werkrelatie en een onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding met zijn leidinggevenden en appellant tot het einde van de aanstelling op non-actief gesteld. Dat besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 juli 2016 (bestreden besluit 2), met dien verstande dat de ontslagdatum is gewijzigd van 1 mei 2016 in één week na dagtekening van het besluit, te weten 22 juli 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard, de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van schade aan appellant tot een bedrag van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn en het college veroordeeld in de proceskosten van appellant in beroep. De rechtbank heeft hiertoe - kort samengevat en voor zover in hoger beroep van belang - het volgende overwogen. Wat betreft de beroepsgrond dat het college appellant met de gestelde voorwaarden heeft beperkt in zijn academische vrijheid en dit recht heeft aangetast heeft de rechtbank verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 5 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:286) waaruit volgt dat het college een ruime vrijheid toekomt bij het bepalen van de inrichting van zijn organisatie en die ook geldt voor de inrichting en vaststelling van het onderwijsprogramma van de aangeboden opleidingen, mits voldoende duidelijk is dat de door het college gemaakte keuzes op zakelijke en objectieve gronden berusten. De academische vrijheid van de docent gaat niet zo ver dat hij zich niet hoeft te houden aan het door het college in overleg en op zorgvuldige wijze vastgestelde onderwijsprogramma. Het stond appellant evenwel vrij om binnen het vastgestelde nieuwe onderwijsprogramma op eigen wijze en naar eigen inzicht invulling te geven aan de inhoud van de door hem te geven lessen. Appellant zijn voldoende mogelijkheden en gelegenheden geboden om zijn houding en gedrag te wijzigen en/of te verbeteren. Hij heeft echter steeds vastgehouden aan zijn eigen gelijk en telkens uitdrukkelijk gesteld dat hij zich niet wil aanpassen en voegen naar de wijzigingen binnen de opleiding en wat daarin van hem wordt gevraagd. Aannemelijk is dat er gelet op zijn functie en expertise geen andere voor appellant passende functies vacant waren binnen het gezagsbereik van de UvA. Bovendien bestond er op goede gronden geen vertrouwen dat hij in een andere functie zijn houding en gedrag zou verbeteren of aanpassen en daarmee ook niet in een goede afloop bij herplaatsing.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
Appellant heeft allereerst aangevoerd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte een aantal feiten niet heeft vermeld dan wel daarop niet is ingegaan. Als voorbeeld heeft appellant onder meer genoemd dat in het visitatierapport slechts de toetsing en de gerealiseerde eindtermen als onvoldoende zijn beoordeeld, dat binnen de leerstoelgroep al jaren sprake was van spanningen en dat zijn functie de afgelopen jaren steeds meer is uitgekleed doordat vakken aan andere docenten werden gegund. De Raad merkt hierover op dat de omstandigheid dat in de aangevallen uitspraak niet alle door appellant genoemde feiten zijn vermeld niet betekent dat de rechtbank de voor de beoordeling van het geschil relevante feiten niet bij haar oordeel heeft betrokken of van onjuiste feiten is uitgegaan. Verder wijst hij erop dat de bestuursrechter volgens vaste rechtspraak niet op alle aangevoerde gronden hoeft in te gaan, maar zich kan beperken tot de kern van deze gronden. Nu niet is gebleken dat de rechtbank essentiële feiten of gronden onbesproken heeft gelaten, leidt deze beroepsgrond niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Voor zover appellant ter ondersteuning van deze beroepsgrond omstandigheden naar voren heeft gebracht die volgens hem van belang zijn voor de beoordeling van de aangevallen uitspraak en de besluiten waarover de rechtbank heeft geoordeeld, wordt daarop in het navolgende ingegaan.
Het ontslag
3.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 1 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3254) moet het bestuursorgaan ongeschiktheid voor het vervullen van een functie - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en/of instelling die voor het op goede wijze vervullen van die functie vereist zijn - aannemelijk maken aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar. Het is niet steeds vereist dat de functievervulling van de ambtenaar inhoudelijk niet naar behoren is. Ook indien houding en gedrag van de ambtenaar hem ongeschikt maken voor zijn werkzaamheden kan van functieongeschiktheid worden gesproken. (zie de uitspraak van 28 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1548).
3.3.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant als docent goed functioneert, maar dat zijn houding en gedrag hem ongeschikt maken voor zijn functie. De tekortkomingen bestonden uit een gebrekkige samenwerking met collega’s, het niet opvolgen van aanwijzingen, het niet accepteren van gezagsverhoudingen en het zich niet houden aan gemaakte afspraken.
3.4.
Anders dan appellant heeft gesteld, heeft het college hem herhaaldelijk aangesproken op zijn houding en gedrag. In 2013 en 2015 is hij erop gewezen dat hij niet voldeed aan de verplichting om toetsdossiers aan te leveren. In de gesprekken in juni en augustus 2015 is uitvoerig met appellant besproken onder welke condities hij een rol zou kunnen spelen in het onderwijs volgens het vernieuwde onderwijsprogramma. Het is op zichzelf juist dat appellant zich in die gesprekken bereid heeft getoond om onderwijs in de nieuwe vakken te gaan verzorgen, maar uit de gespreksverslagen komt eenduidig naar voren dat dit wel moest gebeuren onder zijn voorwaarden en niet die van de leiding. Appellant is er in die gesprekken expliciet op gewezen dat er geen ruimte was voor zijn wens om het onderwijs te blijven geven op de voor hem vertrouwde wijze en dat hij zich diende te conformeren aan de afspraken die binnen de faculteit over de inrichting van het onderwijsprogramma zijn gemaakt. Appellant heeft dit van de hand gewezen en de wens geuit een hernieuwd gesprek te voeren over de inhoud van het onderwijsprogramma, anders hield het voor hem op.
3.5.
De gedingstukken bieden geen steun voor de stelling van appellant dat de echte reden voor zijn ontslag is dat hij heeft meegedaan aan de bezettingen van het Bungehuis en het Maagdenhuis. Appellant is niet belet om mee te doen aan de bezetting en B heeft hem uitdrukkelijk bericht dat hij het activisme van appellant niet in de weg wilde staan. Het deelnemen aan de bezetting is appellant ook niet als een tekortkoming in zijn functioneren tegengeworpen. Wel heeft B hem erop aangesproken dat hij tijdens de bezetting zijn onderwijstaken heeft verwaarloosd en hem kwalijk genomen dat hij via Facebook een e-mail van B openbaar heeft gemaakt met zijn persoonlijke visie op die e-mail.
3.6.1.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij niet was gebonden aan het nieuwe onderwijsprogramma. Daartoe heeft hij in de eerste plaats betoogd dat de noodzaak voor een herstelplan ontbrak, dat hij niet betrokken is geweest bij de totstandkoming van de vakken in het vernieuwde onderwijsprogramma, dat de besluitvorming hierover onzorgvuldig is geweest, dat W en R een blok tegen hem hebben gevormd en dat zijn voorstel van tafel is geveegd. De Raad stelt vast dat appellant zich in oktober 2014 aan het resultaat van de besluitvorming door het faculteitsbestuur over het onderwijsprogramma heeft geconformeerd, maar hiervan na de bezetting is teruggekomen. Dat appellant bij nader inzien niet wilde meewerken aan de uitvoering van het nieuwe onderwijsprogramma en kanttekeningen plaatste bij de totstandkoming hiervan, laat echter onverlet dat hij als docent gebonden was aan besluiten hierover van het faculteitsbestuur. Los hiervan heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij onvoldoende is betrokken bij de werkgroepen waarin de besluitvorming over het onderwijsprogramma is voorbereid en daarop geen invloed heeft kunnen uitoefenen. Ook was hij aanwezig bij de vakgroepvergadering op 18 november 2014 waarin het profiel 2015 Cultuurwetenschappen is goedgekeurd. Dat het voorstel van appellant voor de inrichting van het vak Cultuurgeschiedenis niet is gevolgd en de meerderheid van de betrokkenen zijn standpunt uiteindelijk niet bleek te delen maakt dat niet anders. Dit betoog slaagt niet.
3.6.2.
Verder heeft appellant met een beroep op de academische vrijheid betoogd dat hij zich uitsluitend hoefde te houden aan het Onderwijs- en Examenreglement en niet aan de inhoud van het onderwijsprogramma. In zijn visie is de docent qua methoden en inhoud eindverantwoordelijk voor de invulling van het vak. De Raad deelt deze visie niet. Daartoe verwijst de Raad in eerste plaats naar de overwegingen van de rechtbank hierover, die hij onderschrijft. De verwijzing van appellant naar de toelichting op artikel 1.6 van de Wet op het hoger onderwijs en de wetenschappelijk onderzoek (TK 30588, nr. 3, p. 44) baat hem niet. Na de door appellant genoemde passage “De academische vrijheid blijft een toetssteen voor zowel universiteiten als hogescholen. De vrijheid in het geven van onderwijs geeft de docent de vrijheid om op zijn vakgebied die wetenschappelijke opvattingen te verkondigen, die naar zijn mening de juiste zijn, en geeft hem de bevoegdheid om inhoud en methode van het door hem te geven onderwijs te bepalen” is namelijk ook het volgende vermeld: “Dit recht is niet onbeperkt. De docent werkt in het kader van het door het college van bestuur vastgestelde onderwijs- en examenreglement en zijn onderwijs dient er ook op gericht te zijn om op didactisch verantwoorde wijze studenten verder te brengen in de opleiding. De vrijheid in het beoefenen van de wetenschap houdt de vrijheid van de wetenschapsbeoefenaar in om zelf het onderzoeksthema te initiëren en bij het verrichten van onderzoek eigen inzichten te volgen. Ook hier geldt wel dat het thema moet passen binnen het door de instelling vastgestelde onderzoeksbeleid.” In dit verband is verder van belang dat in de Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening, waarin het begrip academische vrijheid is uitgewerkt, is vermeld dat de taak van docent dient te worden uitgevoerd binnen het facultaire onderwijsprogramma. Verder zijn docenten uiteraard gebonden aan de verplichtingen die de CAO NU voor hen meebrengt. Evenals de rechtbank oordeelt de Raad dat de academische vrijheid niet zo ver gaat dat appellant zich niet hoeft te houden aan het door de faculteit in overleg en op zorgvuldige wijze vastgestelde onderwijsprogramma.
3.7.
De Raad volgt de rechtbank verder in haar oordeel dat het college aan de hand van concrete feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt dat appellant gelet op zijn houding en gedrag onbekwaam dan wel ongeschikt was voor zijn functie. De wijze waarop het college artikel 3 van de Arbeidsomstandighedenwet en het goed werkgeverschap heeft ingevuld kan, wat hier verder ook van zij, niet leiden tot een ander oordeel over die ongeschiktheid. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat de UvA feiten over het mediationtraject naar buiten heeft gebracht, waarna de klacht van appellant hierover gegrond is verklaard. Daargelaten of de genoemde feiten kunnen worden gebruikt in een uitspraak van de rechter, is het ontslag gebaseerd op ongeschiktheid en niet op (het mislukken van) het mediationtraject. Wat betreft het beroep op de inleiding en artikel 2 van het Beoordelingsvoorschrift Universiteit van Amsterdam 2001 wijst de Raad erop dat hierin niet is voorgeschreven dat aan een ontslag wegens ongeschiktheid een beoordeling vooraf dient te gaan. Volgens vaste rechtspraak is het ook niet noodzakelijk dat het bestuursorgaan voorafgaand aan een ongeschiktheidsontslag een beoordeling over het functioneren van de ambtenaar opmaakt. Het bestuursorgaan kan ook op andere wijze dan door middel van een beoordeling aannemelijk maken dat voldoende feitelijke grondslag bestaat voor een ongeschiktheidsontslag. (zie de uitspraak van 3 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1098).
3.8.
Aan appellant is verder geruime tijd de gelegenheid geboden om op zijn schreden terug te keren en zijn houding bij te stellen. In het laatste jaargesprek op 15 oktober 2013 is al met appellant besproken wat er zou moeten verbeteren in zijn functioneren. Verbeterpunten waren het inleveren van toetsdossiers en het functioneren in een team, met overleg en afspraken waar appellant zich aan moest houden. Appellant heeft zich toen bereid verklaard zich aan te passen. Tijdens de ziekte van appellant is in juni 2015 met hem gesproken over de invulling van zijn onderwijstaken, in relatie tot het nieuwe onderwijsprogramma, en na zijn herstel eind augustus 2015 is in een nader gesprek herhaaldelijk aan hem duidelijk gemaakt wat er van hem werd verwacht. Het college heeft appellant in oktober 2015 nogmaals de gelegenheid geboden om in het tweede semester onderwijs te geven, mits hij een aantal basale uitgangspunten van het onderwijs zou onderschrijven. De eisen die het college heeft gesteld zijn in het licht van de functiebeschrijving van docent en het feit dat een docent binnen een vakgroep en de doelstellingen van die vakgroep functioneert niet onredelijk.
3.9.
Het beroep van appellant op bescherming op grond van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) slaagt niet, omdat hij niet valt onder de specifieke bescherming die de WOR biedt. De conclusie is dat het college bevoegd was om appellant met toepassing van artikel 8.4 van de CAO NU te ontslaan op de primaire ontslaggrond. De stellingen van appellant over ‘de context’, inclusief beweerdelijk uitkleden van zijn functie, pestgedrag van zijn collega’s en mogelijke (andere) motieven om op zijn ontslag aan te sturen, leiden de Raad niet tot een andere conclusie, alleen al omdat deze stellingen, indien en voor zover al feitelijk juist, het oordeel over zijn ongeschiktheid niet kunnen aantasten.
3.10.
Ten slotte volgt de Raad de rechtbank in haar oordeel dat het college in redelijkheid van de ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen reële mogelijkheden waren tot herplaatsing van appellant binnen de capaciteitsgroep en in breder verband binnen de faculteit of de UvA. Niet alleen waren deze mogelijkheden beperkt door de specialistische expertise en functie van appellant, maar ook was de verwachting gerechtvaardigd dat de houding en het gedrag van appellant in de weg zouden staan aan succesvolle herplaatsing.
3.11.
De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt, voor zover dat is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond te verklaren. De aangevallen uitspraak zal op dit onderdeel worden bevestigd.
De non-actiefstelling en de dienstopdracht
3.12.
Appellant heeft ter zitting van de Raad desgevraagd te kennen gegeven dat hij, indien de Raad de rechtbank volgt in haar oordeel over het ontslagbesluit, geen procesbelang meer heeft bij een oordeel over de bij bestreden besluit 1 gehandhaafde non-actiefstelling en dienstopdracht. Gelet op het onder 3.11 gegeven oordeel wordt het hoger beroep daarom
niet-ontvankelijk verklaard voor zover het betrekking heeft op de ongegrondverklaring van het beroep tegen bestreden besluit 1.
Slotoverweging
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk, voor zover het is gericht tegen de
ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 14 januari 2016;
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en T. Avedissian en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2019.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) Y. Itkal
md