ECLI:NL:CRVB:2015:286

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 februari 2015
Publicatiedatum
5 februari 2015
Zaaknummer
13-4742 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herplaatsingskandidaat met een voorrangstatus en opheffing van functie door UMCG

In deze zaak gaat het om een herplaatsingskandidaat die in hoger beroep is gegaan tegen de opheffing van haar functie bij het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Appellante was sinds 1991 tijdelijk aangesteld en kreeg in 1996 een vaste aanstelling. Door bezuinigingen en de stopzetting van financiering door het Astmafonds, heeft het UMCG haar functie per 1 juli 2012 voor 70% opgeheven en per 1 december 2014 voor de overige 30%. Appellante werd aangemerkt als herplaatsingskandidaat met voorrangstatus. De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarop zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het UMCG voldoende grondslag had voor de opheffing van de functie. De opheffing was het gevolg van een reorganisatieplan dat was vastgesteld in het kader van bezuinigingen. De Raad stelt vast dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er gebreken waren in de totstandkoming van het reorganisatieplan. De Raad bevestigt dat de functie van appellante gefinancierd werd uit externe bronnen en dat de stopzetting van deze financiering leidde tot de opheffing van haar functie. De Raad komt tot de conclusie dat het UMCG zich op het standpunt kon stellen dat de werkzaamheden van appellante niet meer konden worden voortgezet, en dat de opheffing van haar functie gerechtvaardigd was.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 5 februari 2015.

Uitspraak

Datum uitspraak: 5 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
11 juli 2013, 12/1331 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van Bestuur van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.A. Kootstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het UMCG heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kootstra. Namens het UMCG zijn verschenen
E.W.B. van Boven LLB en mr. P. van der Hart.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 1991 op tijdelijke basis aangesteld als [naam functie] bij de vakgroep[naam vakgroep], behorende tot de faculteit [naam faculteit] van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG). Bij besluit van 20 februari 1996 is appellante met ingang van 1 juli 1996 aangesteld in vaste dienst in de functie van [naam functie]. Daarbij is een clausule opgenomen inhoudende dat de werkzaamheden van appellante verband houden met opdrachten en financiering van subsidiegevers, waarbij een eventuele wijziging van deze financiering kan leiden tot wijziging van de omvang dan wel opheffing van de betrekking. In het kader van de rechtspositionele overgang van medewerkers van de faculteit [naam faculteit 2] naar het Universitair Medisch Centrum Groningen is appellante bij besluit van 28 september 2006 per 1 januari 2007 aangesteld in de functie van [naam functie] met als functietypering ‘[naam functie] 3’. Dit aanstellingsbesluit bevat niet de voornoemde clausule.
1.2.
Het UMCG heeft als gevolg van bezuinigingsmaatregelen van de rijksoverheid en de overgang naar een nieuw bekostigingsmodel hoger onderwijs opdracht gegeven om binnen drie jaar structureel € 8 miljoen te bezuinigen (de periode 2011 tot en met 2013). Daartoe is in oktober 2011 het Implementatieplan O&O bezuinigingen opgesteld.
1.3.
Op 1 juni 2012 is het Reorganisatieplan Sector F “Bezuinigingen op Onderzoek & Onderwijs en Algemene Ondersteuning” vastgesteld. Daarin is een bezuinigingstaakstelling voor de afdeling [naam afdeling] vastgelegd van € 137.749,- vanwege de prestaties onderzoek en onderwijs. Daarnaast is er de opdracht om tekorten in 2012 en later te voorkomen in verband met het aflopen van financieringsbronnen voor onderzoek. Binnen de sectie Research & Training van de afdeling [naam afdeling] is bij de unit longziekten en [naam afdeling] sprake van projectfinanciering door het Astmafonds en het [naam project]. Door middel van deze financiering wordt een formatieplaats [naam functie] 3 gefinancierd. Vanaf 1 juli 2012 stopt de financiering voor 70% en vanaf 1 december 2014 voor de overige 30%. Omdat er geen zicht is op vervangende (externe) financiering, de zogenoemde derde geldstroom, en er geen ruimte is om dit te compenseren door middel van de eerste (interne) geldstroomformatie, zal de formatie aan onderzoekers 3 betrokken bij de unit longziekten en [naam afdeling] binnen de sectie Research & Training per 1 juli 2012 met 0,7 fte en per 1 december 2014 met nog eens 0,3 fte worden verkleind.
2.1.
Bij besluit van 28 juni 2012 is appellante meegedeeld dat in het kader van de reorganisatie haar functie van [naam functie] 3 bij de sectie [naam sectie], unit longziekten [naam afdeling] van sector F met ingang van 1 juli 2012 voor 70% van de aanstelling wordt opgeheven en met ingang van 1 december 2014 opgeheven voor de overige 30%. De reden daarvan is dat de financiering van het Astmafonds per 1 juli 2012 stopt. De overige 30% van appellantes aanstelling wordt tot 1 december 2014 gefinancierd vanuit het [naam project]. In verband daarmee wordt appellant met ingang van 1 juli 2012 aangemeld als herplaatsingskandidaat met een voorrangstatus.
2.2.
Bij beslissing op bezwaar van 15 november 2012 (bestreden besluit) heeft het UMCG het besluit van 28 juni 2012 gehandhaafd met een aanvullende motivering.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daaraan ten grondslag gelegd dat, behoudens een aantal korte overbruggingsperiodes, het salaris van appellante niet is voldaan uit de eerste (interne) geldstroom en dat appellante met dit gegeven voldoende bekend was. Het feit dat appellante een ongeclausuleerde aanstelling heeft, laat onverlet dat het salaris van appellante in beginsel is voldaan uit externe financiering. Het UMCG heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met de beëindiging van de financiering vanuit het Astmafonds en vanuit het [naam project] het samenstel van werkzaamheden van appellante zal ophouden te bestaan en de functie daardoor zal komen te vervallen. Hierbij heeft het UMCG kunnen betrekken dat uitbreiding van de eerste geldstroomformatie ten behoeve van de functie van appellante niet mogelijk is vanwege de bezuinigingstaakstelling. Niet is gebleken dat de tot de functie van appellante behorende (onderzoeks)werkzaamheden feitelijk ook na 1 juli 2012 door haar of door anderen in ongewijzigde vorm zijn voortgezet. De onderwijstaken van appellante vormen slechts een gering onderdeel van de feitelijke functie en kunnen daarom niet tot een ander oordeel leiden.
4. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor alle reorganisatieplannen die vanaf 1 maart 2010 binnen het UMCG worden uitgevoerd is het Sociaal Plan UMCG 2010-2013 (Sociaal Plan) van kracht. Blijkens
artikel 3.1.3 van het Sociaal Plan is het herplaatsingsbeleid neergelegd in de door het UMCG vastgestelde regeling “Herplaatsingsbeleid UMCG” (Herplaatsingsbeleid).
4.2.
Artikel 1, aanhef en sub e onder 1, van het Herplaatsingsbeleid bepaalt dat onder herplaatsingskandidaat wordt verstaan een werknemer met een vaste aanstelling die zijn functie niet meer kan vervullen wegens opheffing van de functie of overtolligheid van personeel (artikel 12.8 CAO UMC).
4.3.
Artikel 1.1 van de CAO UMC 2011-2013 verstaat onder functie het samenstel van werkzaamheden, door de medewerker te verrichten overeenkomstig hetgeen de werkgever hem heeft opgedragen.
4.4.
De opheffing van de functie van appellante vloeit (direct) voort uit het op 1 juni 2012 vastgestelde reorganisatieplan. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van gebreken in de totstandkoming of de inhoud van het reorganisatieplan, op grond waarvan het UMCG dit plan niet aan de besluitvorming ten grondslag had mogen leggen. Daarbij is in aanmerking genomen dat aan het UMCG een ruime vrijheid toekomt bij het bepalen van de inrichting van zijn organisatie en dat, anders dan appellante betoogt, voldoende duidelijk is dat de door het UMCG gemaakte keuzes op zakelijke en objectieve gronden berusten.
4.5.
Niet in geschil is dat de functie van appellante sinds 1 september 2011 is gefinancierd uit de derde geldstroom. Vast staat dat deze financiering is stopgezet met ingang van 1 juli 2012, respectievelijk 1 december 2014. Daarmee is voor de opheffing van de functie van appellante een voldoende grondslag gegeven. Het betoog van appellante dat haar functie vanuit strategisch oogpunt, wat daar verder ook van zij, eerst sinds 1 september 2011 volledig is gefinancierd vanuit de derde geldstroom, doet daaraan niet af. Niet aannemelijk is geworden dat, zoals door appellante is aangevoerd, een directe koppeling tussen de financiering vanuit het Astmafonds en het [naam project] en de door haar verrichte werkzaamheden ontbreekt. Dit betekent dat het UMCG wegens de stopzetting van de financiering door het Astmafonds en het [naam project] de functie van appellante, ondanks het ontbreken van de in 1.1 bedoelde clausule in het besluit van 28 september 2006, mocht opheffen en appellante op grond van artikel 1, aanhef en sub e onder 1, van het Herplaatsingsbeleid als herplaatsingskandidaat kon aanmerken. Het UMCG heeft zich daarbij op het standpunt kunnen stellen dat van een voortzetting van de door UMCG opgedragen werkzaamheden in ongewijzigde vorm door appellante of anderen geen sprake is, ook al is appellante als bevlogen [naam functie] artikelen blijven schrijven.
4.6.
Het betoog van appellante dat zij circa 10% van haar tijd aan het geven van onderwijs besteedt en gelet daarop van een opheffing van haar functie geen sprake kan zijn, treft evenmin doel. De rechtbank heeft er met juistheid op gewezen dat de onderwijstaken die appellante verricht slechts een gering onderdeel van de daadwerkelijke functie vormen en daarmee niet aan opheffing van de functie in de weg staan.
4.7.
Voorts is door het UMCG voldoende weersproken dat de door appellante aangehaalde gevallen ten tijde van het bestreden besluit niet vergelijkbaar waren met die van appellante, zodat het betoog van appellante dat het bestreden besluit strijd oplevert met het gelijkheidsbeginsel evenmin doel treft.
4.8.
Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en M.T. Boerlage en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2015.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD