ECLI:NL:CRVB:2019:4357

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2019
Publicatiedatum
16 januari 2020
Zaaknummer
17/2457 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op Wajong 2010 na hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de aanvraag van betrokkene voor arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wajong 2010. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de aanvraag afgewezen, stellende dat betrokkene met haar beperkingen in staat was om meer dan 75% van haar maatmaninkomen te verdienen. De Raad oordeelt dat het Uwv onvoldoende heeft onderbouwd dat betrokkene de functie van besteller post/pakketten kan uitvoeren, gezien haar beperkingen. Hierdoor zijn er onvoldoende functies voor betrokkene beschikbaar, wat leidt tot de conclusie dat zij recht heeft op de gevraagde ondersteuning. De Raad herroept het eerdere besluit van het Uwv en stelt vast dat betrokkene met ingang van 16 weken na 22 juli 2014 recht heeft op Wajong 2010. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

17.2457 WAJONG, 17/4948 WAJONG

Datum uitspraak: 30 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
8 februari 2017, 15/858 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld en stukken ingediend.
Namens betrokkene heeft mr. M.O. de Bont, advocaat, een verweerschrift ingediend, incidenteel hoger beroep ingesteld en stukken ingediend.
Het Uwv heeft een zienswijze op het incidenteel hoger beroep van betrokkene en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2017. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten. Namens betrokkene zijn verschenen
mr. De Bont en de ouders van betrokkene, [moeder van betrokkene] en [vader van betrokkene].
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 27 december 2017 een tussenuitspraak gedaan, ECLI:NL:CRVB:2017:4477.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek zijn standpunt gehandhaafd.
Betrokkene heeft een zienswijze ingezonden.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
De door de Raad als deskundige benoemde arbeidsdeskundige P.E. Hulsen heeft op
22 maart 2019 rapport uitgebracht.
Partijen hebben zienswijzen ingezonden.
De deskundige heeft op 29 mei 2019 aanvullend gerapporteerd, waarna partijen nogmaals zienswijzen hebben ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 31 oktober 2019. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali. Namens betrokkene zijn verschenen mr. De Bont, J. Kijvekamp en de ouders van betrokkene [moeder van betrokkene] en [vader van betrokkene].
In verband met het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft de Raad de Staat aangemerkt als procespartij.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de tussenuitspraak. Volstaan wordt met vermelding van het volgende.
1.2.
Ter beoordeling ligt voor of betrokkene zestien weken na 22 juli 2014 aanspraak heeft op een uitkering op grond van de Wet ondersteuning bij werk en inkomen jonggehandicapten (Wajong 2010). Het Uwv heeft die uitkering geweigerd en die weigering bij besluit van 4 maart 2015 (bestreden besluit) gehandhaafd omdat betrokkene volgens het Uwv met de voor haar vastgestelde beperkingen in staat is met passend geachte voorbeeldfuncties meer dan 75% van haar maatmaninkomen te verdienen.
1.3.
In de tussenuitspraak is geoordeeld dat vaststaat dat bij de beoordeling van de mogelijkheden van betrokkene moet worden uitgegaan van de beperkingen zoals de door betrokkene ingeschakelde verzekeringsarts en medisch adviseur E.C. van der Eijk in zijn rapport van 6 juni 2016 heeft geformuleerd. Dat wil zeggen dat aan de beperkingen zoals die zijn neergelegd in de aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 februari 2015 in de rubriek 1.9 als specifieke voorwaarde voor het persoonlijk functioneren in arbeid moet worden toegevoegd dat betrokkene aangewezen is op werkzaamheden zonder een monotoon en repeterend karakter. Uitgaande van de beperkingen zoals beschreven zal een nieuwe arbeidskundige beoordeling moeten plaatsvinden.
1.4.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een FML van 26 februari 2018 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 maart 2018 ingediend. De aan het bestreden besluit ten grondslag liggende functies worden niet langer geschikt geacht. Er zijn nieuwe functies geselecteerd.
1.5.
Betrokkene heeft, onder verwijzing naar een arbeidskundig rapport van 26 april 2018, betwist dat de voor haar nader geselecteerde voorbeeldfuncties geschikt zijn.
1.6.
De Raad heeft een arbeidsdeskundige ingeschakeld om van advies te dienen. Deze deskundige heeft geconcludeerd dat van de door de arbeidsdeskundige op 1 maart 2018 geselecteerde functies een drietal functies voor betrokkene terecht zijn geselecteerd. De deskundige heeft na kennisneming van de zienswijzen van partijen op zijn rapport zijn bevindingen en conclusies gehandhaafd.
1.7.
Het Uwv heeft gesteld de conclusies van de deskundige over te nemen. Betrokkene heeft onder verwijzing naar een rapport van 27 juni 2019 van de door haar ingeschakelde arbeidsdeskundige Kijvekamp gesteld dat de drie resterende voorbeeldfuncties, als genoemd in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 april 2019, ten onrechte voor haar geschikt zijn geacht.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting moeten het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep aldus worden verstaan dat antwoord moet worden gegeven op de vraag of betrokkene recht heeft op arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wajong 2010. Voor dat antwoord is bepalend of betrokkene, gelet op haar beperkingen, geschikt is voor de drie laatstelijk voor haar geselecteerde functies van assemblagemedewerker metaalwaren, besteller post/pakketten en machinebediende inpak/verpakkingsmachine. Zoals ter zitting door het Uwv is bevestigd, moet het ervoor worden gehouden dat voor betrokkene geen nadere functies kunnen worden geselecteerd.
2.2.
De Raad acht onvoldoende onderbouwd dat betrokkene in staat is de functie besteller post/pakketten uit te voeren. In deze functie worden vanuit een linnenverhuurvestiging met een bestelauto toiletgroepartikelen vervoerd naar bedrijven en instellingen. Bij de bedrijven of instellingen worden de containers voor damesverband in de toiletten verwisseld. Gemiddeld worden tien tot vijftien bedrijven of instellingen per dag bezocht, waarbij per bezocht gebouw tien tot 160 containers worden verwisseld. Het rijden met de bestelauto gebeurt 30% van de werktijd. De problematiek waarmee betrokkene kampt, leidt onder meer tot de beperkingen dat zij is aangewezen op routine-afhankelijke werkwijzen en een voorspelbare werksituatie, dat zij niet kan inspelen op sterk wisselende uitvoeringsomstandigheden en/of taakinhoud, dat geen sprake is van werk met een verhoogd persoonlijk risico en dat zij niet kan werken in bijzonder hectische of chaotische werkomstandigheden. Uitgaande van dit samenstel van beperkingen blijkt in de verschillende arbeidskundige rapporten van aanmerkelijke bedenkingen tegen deze functie. Daarom is onvoldoende vast komen te staan dat deze functie voldoet aan de voor betrokkene geformuleerde beperkingen.
2.3.
Uit wat in 2.2 is overwogen, volgt dat ten minste een van de drie resterende functies niet geschikt is voor betrokkene, zodat moet worden geoordeeld dat onvoldoende functies resteren en het bestreden besluit op een onvoldoende grondslag berust. De rechtbank heeft het bestreden besluit terecht, zij het op de gronden als in deze uitspraak vermeld, vernietigd. In aanmerking genomen wat ter zitting is besproken zijn er zestien weken na 22 juli 2014 geen of onvoldoende functies voor betrokkene te selecteren en is het arbeidsongeschiktheidspercentage per die datum 100%. Dit leidt tot de conclusie dat voor betrokkene met ingang van zestien weken na 22 juli 2014 aanspraak bestaat op arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wajong 2010. De Raad ziet daarom aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen en vast te stellen dat betrokkene met ingang van 16 weken na 22 juli 2014 recht heeft op arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wajong 2010. Voor de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen met uitzondering van de veroordeling in de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht.
3.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
3.2.
Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 5 november 2014
tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure vijf jaar en bijna twee maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van betrokkene zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met één jaar en bijna twee maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.500,-. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van het Uwv minder dan zes maanden geduurd. Vanaf de beslissing op bezwaar tot de datum van deze uitspraak is ruim vijf jaar verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn bij de bestuursrechter is dus ruim één jaar. Daarmee heeft de Raad vastgesteld dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 1.500,-.
3.3.
Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente wordt toegewezen. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
4. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten die betrokkene in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 3.675,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (verweerschrift 1, incidenteel hoger beroep 1, vijf zienswijzen 5 x 0,5, twee zittingen 2 en verzoek wettelijke rente 0,5, totaal 7 punten). Tevens bestaat aanleiding om de kosten van de door betrokkene ingeschakelde deskundigen ten laste van het Uwv te vergoeden, echter niet het volledige bedrag waar betrokkene op basis van de nota’s om heeft verzocht. Conform het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Bts) worden maximum uurbedragen vergoed. Op grond van artikel 15 van het Bts worden de bedragen verhoogd met de omzetbelasting die daarover is verschuldigd. De door het Uwv te vergoeden proceskosten voor de ingeschakelde deskundigen bedragen € 4.927,- (Van der Eijk € 675,28 inclusief btw; arbeidsdeskundigen € 4.251,72 inclusief btw). In totaal moet het Uwv proceskosten van betrokkene in hoger beroep vergoeden tot een bedrag van € 8.511,-. De Staat zal worden veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 256,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak met uitzondering van de veroordeling van het Uwv in de proceskosten van betrokkene en de vergoeding van het griffierecht;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 4 maart 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 6 oktober 2014;
  • stelt vast dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene met ingang van 16 weken na 22 juli 2014 100% bedraagt en dat betrokkene met ingang van deze datum recht heeft op arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wajong 2010;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 4 maart 2015;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente als hiervoor aangegeven;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 8.511,-;
  • bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 501,- wordt geheven;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 256,-.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en J.S. van der Kolk en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) H. Spaargaren