ECLI:NL:CRVB:2019:4239

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
17/4173 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van kinderbijslag wegens ontbreken van ingezetenschap in Nederland

In deze zaak gaat het om de intrekking van de kinderbijslag van appellante door de Sociale verzekeringsbank (Svb) op basis van het ontbreken van ingezetenschap in Nederland. Appellante, geboren op 12 februari 1988, ontving kinderbijslag voor haar kinderen, maar de Svb heeft vastgesteld dat zij sinds het derde kwartaal van 2014 niet meer in Nederland woont. Dit besluit is gebaseerd op onderzoeken van het Uwv en het IBF, die hebben aangetoond dat appellante en haar gezin in Turkije verblijven. De Svb heeft de kinderbijslag per 25 maart 2016 ingetrokken, omdat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) die vereist dat men ingezetene is.

De rechtbank Amsterdam heeft het bezwaar van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de Svb ten onrechte heeft geconcludeerd dat zij geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft. Ze betwist de verklaringen van haar echtgenoot en stelt dat haar verblijf in Turkije tijdelijk is. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de Svb op basis van de feiten en omstandigheden terecht heeft vastgesteld dat appellante geen ingezetene meer is. De Raad heeft daarbij verwezen naar relevante wetgeving en eerdere jurisprudentie over het begrip ingezetene.

De Raad concludeert dat appellante op de peildata niet verzekerd was op grond van de AKW, omdat zij niet als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.4173 AKW

Datum uitspraak: 19 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 april 2017, 16/6345 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.F. van Es, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. drs. J. Wouters, advocaat, heeft zich als gemachtigde van appellante gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2019. Namens appellante is mr. drs. Wouters verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.M. Herder.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren op 12 februari 1988, heeft voor haar kinderen [naam kind 1]
(geboren [in 1] 2010) en [naam kind 2] (geboren [in 2] 2012) kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ontvangen.
1.2.
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en het Internationaal Bureau Fraude-Informatie (IBF) hebben in 2015 en 2016 onderzoeken verricht naar de woonplaats van appellantes echtgenoot [naam echtgenoot]. De rapporten van 24 december 2015 van het Uwv en van 7 maart 2016 van het IBF zijn aan de Svb verzonden.
1.3.
Bij besluit van 25 maart 2016 heeft de Svb de kinderbijslag van appellante met ingang van het derde kwartaal van 2014 ingetrokken omdat appellante niet in Nederland woont.
1.4.
Bij besluit op bezwaar van 8 september 2016 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 maart 2016 ongegrond verklaard en bepaald dat appellante geen recht heeft op kinderbijslag van het derde kwartaal van 2014 tot en met het vierde kwartaal van 2015. Daaraan heeft de Svb ten grondslag gelegd dat de Svb na ontvangst van het rapport van het Uwv een eigen onderzoek naar appellante heeft ingesteld. Appellante heeft echter niet gereageerd op een informatieverzoek van de Svb. Daarom is de Svb uitgegaan van het rapport van het Uwv en voorts van de verklaring van appellantes echtgenoot aan een medewerker van de ambassade in Ankara. Appellante heeft zelf telefonisch verklaard dat zij acht maanden per jaar in Turkije verblijft en vier maanden per jaar in Nederland. Appellante staat sinds 17 april 2016 ingeschreven op een adres in [woonplaats] waarvan de woning in eigendom is van appellantes schoonzus en zwager. Appellante betaalt geen huur en heeft geen huurovereenkomst. Appellante heeft dus geen ingerichte zelfstandige woonruimte in Nederland. Appellante heeft ook geen werk in Nederland. Appellante heeft voorts verklaard dat zij ervan uitgaat dat [naam kind 1] vanaf 15 september 2016 in Turkije naar school zou gaan. Gelet op al deze feiten en omstandigheden heeft appellante volgens de Svb vanaf het derde kwartaal van 2014 geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland meer. Daardoor is appellante niet verzekerd voor de AKW.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, voor zover van belang, overwogen dat de Svb zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellante geen duurzame band van persoonlijke aard meer had met Nederland. De echtgenoot van appellante heeft verklaard dat hij sinds mei 2014 met het hele gezin in Turkije is gevestigd. Appellante heeft deze verklaring niet betwist. Weliswaar heeft appellante gesteld dat zij en haar echtgenoot uit elkaar zijn en dat zij een echtscheiding wil aanvragen, maar appellante heeft dat niet onderbouwd. Voorts heeft appellante haar eigen telefonische verklaring niet betwist. Verder heeft de gemachtigde van appellante schriftelijk toegelicht dat appellante ervan uitging dat haar zoon [naam kind 1] vanaf september 2016 in Turkije naar school zou gaan. Ten slotte blijkt uit de toelichting dat appellante geen eigen woning in Nederland heeft en geen werk. Daarom is appellante geen ingezetene meer, is zij daarom niet verzekerd op grond van de AKW en heeft zij dus geen recht meer op kinderbijslag.
3. Appellante heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Appellante heeft aangevoerd dat de Svb ten onrechte heeft beslist dat appellante geen duurzame band van persoonlijke aard meer heeft met Nederland. De Svb heeft ten onrechte uit het rapport van het Uwv afgeleid dat appellante en haar kinderen sinds mei 2014 feitelijk in Turkije wonen. De verklaring van haar partner, met wie appellante huwelijksproblemen ervoer, is niet juist dan wel verkeerd geïnterpreteerd door de medewerkers van de ambassade. Met verbazing heeft appellante kennisgenomen van deze verklaring en van de telefoonnotitie over haar eigen verklaring. Deze verklaringen leveren onvoldoende objectieve en redelijke gronden op voor intrekking van de kinderbijslag. Appellante heeft verklaard dat zij en haar echtgenoot in onmin leven en dat zij een echtscheiding wil aanvragen. Dit kan alleen in Turkije worden aangevraagd en tegen die achtergrond moeten appellantes bezoeken aan Turkije worden gezien. De verklaring van haar echtgenoot moet tegen de achtergrond van de huwelijksproblemen en de strijd om de kinderen worden gezien. Verder komt uit het onderzoek naar de echtgenoot naar voren dat appellante in de Turkse adresregistratie bekend is als wonende buiten Turkije, dat uit de registers blijkt dat geen werknemers-, werkgevers- of ambtenarenverzekeringen op naam van appellante zijn afgesloten en dat appellante vanaf 26 mei 2014 onafgebroken een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft gehad: op drie adressen beschikte zij over een ingerichte zelfstandige woonruimte.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is of appellante op de peildata van het derde kwartaal van 2014 tot en met, zo heeft de Svb ter zitting bevestigd, het eerste kwartaal van 2016 ingezetene van Nederland was.
4.2.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3.
In de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466) en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6285) is overwogen dat het er bij de beoordeling van het ingezetenschap op aankomt of de feiten en omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.
4.4.
In een aantal uitspraken van de Raad van 4 mei 2012 (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2012:BW5741 en ECLI:NL:CRVB:2012:BW6264) is geoordeeld dat het de exclusieve taak van de rechter is om in procedures als de onderhavige het wettelijk begrip ingezetene uit te leggen. Daarmee is niet gezegd dat de Svb geen wetsinterpreterende beleidsregels mag opstellen, maar deze regels kunnen de rechter niet binden. Zij zijn in het algemeen dus niet van doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of een betrokkene als ingezetene moet worden aangemerkt, met dien verstande dat wel steeds beoordeeld moet worden of de Svb zijn beleidsregels ter zake, voor zover daarin sprake is van een begunstigende uitleg van de wet, ook stelselmatig heeft toegepast.
4.5.
In de beleidsregels SB1027 van de Svb is het volgende vastgelegd. Of de band met Nederland verbroken is, stelt de Svb vast op basis van het totaalbeeld van de feiten, waaruit in het concrete geval moet blijken of de betrokkene zijn woonplaats in Nederland heeft opgegeven. Als iemand uit Nederland vertrekt met het voornemen zich definitief in een ander land te vestigen, geldt dat het ingezetenschap eindigt op de datum volgend op die van het feitelijk vertrek uit Nederland. Of het vertrek een definitief karakter heeft, moet blijken uit het totaalbeeld van alle relevante omstandigheden.
4.6.
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat appellante met haar echtgenoot en kinderen in mei 2014 naar Turkije is gereisd. De echtgenoot van appellante heeft op 1 maart 2016 verklaard dat hij zich op 26 mei 2014 heeft ingeschreven in het Turkse bevolkingsregister en dat hij sindsdien hoofdzakelijk met zijn gezin in Turkije woont. De woning aan het adres [adres] te [woonplaats] wordt sinds het vertrek van het gezin verhuurd aan derden. Wat appellante hiertegenover heeft gesteld, kan niet tot de conclusie leiden dat de onderzoeksbevindingen waar de Svb zijn besluitvorming op heeft gebaseerd, niet juist zijn. Appellante heeft gesteld verbaasd te zijn over de verklaring van haar echtgenoot, maar ze heeft niet vermeld wat feitelijk onjuist is geweest aan zijn verklaring. Evenmin heeft appellante aan de hand van stukken aannemelijk gemaakt dat zij in Nederland is blijven wonen, waar zij in Nederland verbleef en dat haar verblijf in Turkije tijdelijk is geweest. De rechtbank heeft dan ook op juiste gronden geconcludeerd dat appellante vanaf het derde kwartaal van 2014 geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland meer had.
4.7.
Hieruit volgt dat appellante op de genoemde peildata niet meer verzekerd was op grond van de AKW omdat zij niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en A. van Gijzen en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.
(getekend) M.M. van der Kade
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het ingezetene.