ECLI:NL:CRVB:2019:4206

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
18-262 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boetebesluit en bewijsverdeling bij verzending van besluiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een boetebesluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, waarbij appellante een boete van € 520,- is opgelegd wegens het niet melden van haar verhuizing naar de gemeente Haarlemmermeer. Appellante ontving bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en heeft bezwaar gemaakt tegen het boetebesluit, maar het college verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de vraag of het bezwaar tijdig was ingediend. De Raad oordeelt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat het boetebesluit op 25 april 2017 is verzonden. Appellante heeft niet kunnen weerleggen dat zij het besluit tijdig heeft ontvangen, en haar argumenten over de bewijslastverdeling zijn niet overtuigend. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellante wordt afgewezen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met F. Hoogendijk als voorzitter en J.J.A. Kooijman en M.F. Wagner als leden.

Uitspraak

18 262 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 17 december 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 november 2017, 17/4267 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Mathoerapersad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2019. Voor appellante is mr. Mathoerapersad verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Het college heeft de bijstand met ingang van 9 september 2016 ingetrokken op de grond dat appellante niet meer in de gemeente Amsterdam woonde.
1.2.
Bij besluit van 25 april 2017 (boetebesluit) heeft het college appellante een boete opgelegd van € 520,- op de grond dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het college te melden dat zij op 9 september 2016 was verhuisd naar de gemeente Haarlemmermeer.
1.3.
Bij brief van 22 mei 2017 heeft het college appellante verzocht om binnen een maand haar betalingsverplichting na te komen door € 520,- aan het college over te maken.
1.4.
Appellante heeft bij brief van 14 juni 2017 bezwaar gemaakt tegen de ‘boete van 22 mei 2017’. Bij besluit van 22 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar niet‑ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat ervan uit, dat het bezwaar van appellante tegen de ‘boete van 22 mei 2017’ zowel tegen het boetebesluit als tegen de brief van 22 mei 2017 was gericht.
4.2.
Appellante heeft zich in hoger beroep niet verzet tegen het oordeel van de rechtbank dat de brief van 22 mei 2017 niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat daarom het bezwaar tegen die brief niet‑ontvankelijk is.
4.3.
Tussen partijen is in geschil of het bezwaar tegen het boetebesluit, dat niet-aangetekend is verzonden, niet-ontvankelijk is. Het college stelt zich op het standpunt dat appellante te laat bezwaar heeft gemaakt tegen het boetebesluit, nu zij dit heeft gedaan na afloop van de daartoe geldende termijn van zes weken na verzending van het besluit. Appellante betwist dat zij het boetebesluit daags na de verzenddatum, 25 april 2017, heeft ontvangen. Omdat zij pas met de brief van 22 mei 2017 op de hoogte is geraakt van het boetebesluit, is het bezwaar daartegen tijdig gemaakt.
4.4.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet-aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 26 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW9413) in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Indien het bestuursorgaan de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde dit vermoeden te weerleggen. Hiertoe is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het besluit niet op zijn adres is ontvangen. Voldoende is dat op grond van hetgeen hij aanvoert ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Slaagt de geadresseerde daarin, dan zal het bestuursorgaan nader bewijs moeten leveren van de ontvangst van het besluit.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat de in 4.4 geformuleerde maatstaf voor de bewijslastverdeling niet mag worden gehanteerd. Zij heeft betoogd dat het in strijd is met de realiteit om aan te nemen dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd. Een vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres is daarom volgens appellante niet gerechtvaardigd. Appellante heeft voorts betoogd dat indien het bestuursorgaan de verzending van het besluit naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, de geadresseerde voor de onmogelijke opgave staat te bewijzen dat het besluit hem niet heeft bereikt. Hantering van de in 4.4 geformuleerde maatstaf voor de bewijslastverdeling levert daarom een schending op van het in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft haar standpunt dat het in strijd is met de realiteit om aan te nemen dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, onvoldoende onderbouwd. Het door appellante overgelegde krantenartikel en de verwijzing naar een klacht zijn daartoe onvoldoende. Het artikel, opgenomen in het Algemeen Dagblad van 26 januari 2019, maakt melding van een medewerker van PostNL die de post in zijn berghok opslaat en vergeet te bezorgen en daarvoor is veroordeeld door de strafrechter. Bij de klacht gaat het om een op 15 maart 2018 op het Klachtenkompas.nl van de Consumentenbond geplaatste klacht dat PostNL meerdere poststukken niet heeft bezorgd. Deze twee individuele gevallen kunnen het verstrekkende standpunt van appellante niet dragen. Datzelfde geldt voor de enkele, niet nader gespecificeerde, mededeling van appellante ter zitting dat op de internetsite van PostNL is vermeld dat iedere dag acht miljoen poststukken worden bezorgd en dat uit metingen blijkt dat 99,8% van de poststukken op het juiste adres wordt bezorgd. Ook het betoog van appellante, dat indien het bestuursorgaan de verzending van het besluit naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, de geadresseerde voor de onmogelijke opgave staat te bewijzen dat het besluit hem niet heeft bereikt, treft geen doel. Om het vermoeden van ontvangst te weerleggen is immers niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het besluit niet op zijn adres is ontvangen. De geadresseerde kan volstaan met het stellen van feiten over de postbezorging door PostNL op grond waarvan ontvangst van het besluit redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Slaagt de geadresseerde daarin, dan zal het bestuursorgaan nader bewijs moeten leveren van ontvangst van het besluit. Nu in eerste instantie het bestuursorgaan moet bewijzen dat het besluit is verzonden en de geadresseerde tegenbewijs kan leveren, is van een schending van het in artikel 6 van het EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces geen sprake. Vergelijk de uitspraak van de Raad van State van 2 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2444.
4.7.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het college de verzending van het boetebesluit niet aannemelijk heeft gemaakt. Het college heeft stukken overgelegd waaruit blijkt dat het boetebesluit door de administratieve molen is gegaan en correct is geadresseerd. Het college heeft ook een overzicht overgelegd waarop staat vermeld dat het besluit is verzonden. Volgens appellante heeft het college daarmee echter slechts aannemelijk gemaakt dat het boetebesluit gereed is gemaakt voor verzending.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Volgens het college heeft in deze zaak de verzending op dezelfde wijze plaatsgevonden als is weergegeven in de uitspraak van 8 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1364. Het college heeft ter onderbouwing van verzending van het boetebesluit bewijsstukken overgelegd. Uit twee schermafdrukken van het administratiesysteem Socrates, in samenhang bezien, blijkt dat ten behoeve van subjectnummer 3792849 in Socrates op 13 april 2017 een document is aangemaakt met documentnummer 12303904, dat het gaat om het opleggen van een boete en dat het document op 25 april 2017 is verstuurd om centraal te worden geprint. Hieruit blijkt tevens dat subjectnummer 3792849 appellante betreft. Uit een andere schermafdruk blijkt dat op 25 april 2017 in de avond 723 in Socrates aangemaakte documenten in een zogenoemd zipbestand (batch) zijn samengevoegd. Uit weer een andere schermafdruk blijkt dat deze batch ook het document met documentnummer 12303904 bevat. Uit een e-mail van PostNL van dezelfde avond blijkt dat deze batch is ontvangen en dat voor het centraal printen 723 documenten ingelezen zijn. Hiermee heeft het college niet slechts aannemelijk gemaakt dat het boetebesluit gereed is gemaakt voor verzending, maar ook dat het boetebesluit op 25 april 2017 ter post is bezorgd. Vergelijk de uitspraak van 8 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1364.
4.9.
Aangezien het college, gelet op het voorgaande, de verzending van het boetebesluit naar het adres van appellante aannemelijk heeft gemaakt, ligt het op de weg van appellante het vermoeden van ontvangst van dat besluit op haar adres te weerleggen. Appellante is daarin niet geslaagd. De onder 4.6 genoemde gegevens zijn daarvoor onvoldoende. Op basis van het artikel uit het Algemeen Dagblad van 26 januari 2019, de klacht van 15 maart 2018 op het Klachtenkompas.nl van de Consumentenbond en de mededeling ter zitting dat op de internetsite van PostNL is vermeld dat 99,8% van de poststukken op het juiste adres worden bezorgd kan niet worden vastgesteld of zich in de periode rond 25 april 2017 problemen voordeden met de postbezorging in het postdistrict van appellante. Ook overigens heeft appellante geen concrete feiten gesteld op grond waarvan de ontvangst van het boetebesluit op haar adres redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
4.10.
Gelet op wat onder 4.4 tot en met 4.9 is overwogen heeft appellante met haar brief van 14 juni 2017 buiten de termijn van zes weken na de dag van verzending van het boetebesluit, en dus te laat, tegen het boetebesluit bezwaar gemaakt. Appellante heeft geen omstandigheden gesteld op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het bezwaar tegen het boetebesluit niet‑ontvankelijk is.
4.11.
Op grond van wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.10 slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en J.J.A. Kooijman en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2019.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) V.Y. van Almelo