201311582/1/A2.
Datum uitspraak: 2 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Ambt Delden, gemeente Hof van Twente,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 21 november 2013 in zaak nr. 13/1176 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 6 maart 2013 heeft het college de aan [appellant] verleende subsidie voor de uitvoering van een astbestbodemonderzoek op de locatie [locatie] te Ambt Delden vastgesteld op nihil en de aanvraag van [appellant] voor het verlenen van subsidie voor asbestsanering op voornoemde locatie afgewezen.
Bij besluit van 16 mei 2013 heeft het college het door [persoon], naar gesteld handelend namens [appellant], daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 21 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2014, waar [appellant], bijgestaan door J.P.E. Baakman, werkzaam bij BAWA Rechtspraktijk c.s., en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Voorthuijzen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
Ingevolge artikel 13 heeft een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld zijn geschonden, recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie.
Ingevolge artikel 2:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.
Ingevolge artikel 6:6, aanhef en onder a, kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
2. Bij brief van 16 april 2013 heeft [persoon], beweerdelijk namens [appellant], een bezwaarschrift ingediend tegen de besluiten van het college van 6 maart 2013. Bij brief van 18 april 2013 heeft het college [persoon] in de gelegenheid gesteld op uiterlijk 3 mei 2013 een schriftelijke machtiging van [appellant] over te leggen en medegedeeld dat, indien die niet binnen de gestelde termijn is overgelegd, het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Bij besluit van 16 mei 2013 heeft het college het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat [persoon] geen machtiging heeft overgelegd.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank bij de verdeling van de bewijslast een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. [appellant] stelt daartoe dat hij onmogelijk kan bewijzen dat [persoon] de herstelbrief niet heeft ontvangen. De rechtbank heeft derhalve geen recht gedaan aan de gelijkwaardigheid van partijen in een bestuursrechtelijk proces. Aldus is hem een effectief rechtsmiddel onthouden als bedoeld in artikel 13 van het EVRM in samenhang met artikel 6 van het EVRM en de artikelen 47 tot en met 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest).
[appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [persoon] niet in verzuim is omdat hij de brief van 18 april 2013 niet heeft ontvangen. Het college heeft hem niet de gelegenheid geboden het verzuim te herstellen en had het bezwaarschrift om die reden niet niet-ontvankelijk mogen verklaren. [appellant] ontkent de ontvangst van de brief van 18 april 2013 door [persoon] door te verwijzen naar berichten in NRC Handelsblad en het televisieprogramma Kassa waaruit volgt dat er jaarlijks veel klachten zijn over de postbezorging door PostNL. Post wordt regelmatig te laat of verkeerd bezorgd. PostNL heeft voorts reorganisaties doorgevoerd en postbodes ontslagen.
3.1. De grondslag van het besluit van 6 maart 2013 is uitsluitend gebaseerd op de Algemene subsidieverordening Overijssel 2005 gelezen in samenhang met het Uitvoeringsbesluit Subsidies Overijssel 2011 en strekt niet ter uitvoering van het Unierecht. Gelet op artikel 51 van het Handvest is dit derhalve niet van toepassing.
De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2013 in zaak nr. 201210511/1/A1 de juiste maatstaf aangelegd voor de bewijslastverdeling. In geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, dient het bestuursorgaan aannemelijk te maken dat het betrokken stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het document is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Indien het bestuursorgaan de verzending van het document aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het document niet op zijn adres is ontvangen; voldoende is dat op grond van hetgeen hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
[appellant] heeft het oordeel van de rechtbank dat het college de verzending van de brief van 18 april 2013 aan [persoon] aannemelijk heeft gemaakt niet betwist. Hij heeft de ontvangst van de brief van 18 april 2013 betwist door te stellen dat er jaarlijks veel klachten zijn over de postbezorging door PostNL. Hij heeft echter geen feiten gesteld waarmee is aangetoond dat ten tijde van de verzending van de brief van 18 april 2013 er recente concrete problemen waren bij de verzending van poststukken bij PostNL. Er is geen grond voor het oordeel dat aan [appellant] een onmogelijke bewijsopdracht is gegeven. [appellant] had feiten kunnen stellen met betrekking tot de bezorging door PostNL op grond waarvan bezorging redelijkerwijs kan worden betwijfeld. De door [appellant] ter zitting gemaakte algemene opmerkingen zijn hiertoe onvoldoende. Dit geldt ook ten aanzien van het gesprek met de eigenaar van een postfiliaal van PostNL. Nu in eerste instantie het bestuursorgaan diende te bewijzen dat de brief is verzonden en [appellant], gezien het voorgaande, tegenbewijs kan leveren is van een schending van het in artikel 6 van het EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces geen sprake. Gelet op het feit dat voor de onderhavige zaak uit artikel 13 van het EVRM geen strengere eisen volgen dan uit artikel 6 van het EVRM, is artikel 13 EVRM evenmin geschonden.
Het bewijsaanbod van [appellant] is terecht door de rechtbank gepasseerd, nu de verklaring van [persoon] niet meer inhield dan de ontkenning van de ontvangst van de brief van 18 april 2013 en niet was gericht op het bewijzen dat het bestuursorgaan de verzending van het stuk niet aannemelijk heeft gemaakt of dat er recente problemen waren bij de verzending van poststukken bij PostNL.
Nu moet worden uitgegaan van de juiste verzending van de brief van 18 april 2013 en [appellant] geen feiten heeft gesteld op grond waarvan de ontvangst ervan redelijkerwijs kan worden betwijfeld, moet worden aangenomen dat [persoon] de brief van 18 april 2013 kort na die datum heeft ontvangen. Het college heeft [persoon] derhalve de gelegenheid geboden het verzuim met betrekking tot de machtiging te herstellen. [persoon] heeft niet alsnog een machtiging overgelegd. [persoon] heeft evenmin feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de overschrijding van de hersteltermijn hem niet valt toe te rekenen. Het college heeft het door [persoon] gemaakte bezwaar wegens ontbreken van een machtiging derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2014
17-809.