ECLI:NL:CRVB:2019:4127

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
18 december 2019
Zaaknummer
17/2591 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de inlichtingenplicht door appellante in verband met hennepkwekerij en terugvordering Wajong-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante ontving sinds 9 februari 2006 een Wajong-uitkering, maar heeft haar inlichtingenplicht geschonden door geen melding te maken van een hennepkwekerij die in haar woning werd aangetroffen. De politie ontdekte op 3 maart 2015 de hennepkwekerij, wat leidde tot een onderzoek door het Uwv. Op basis van dit onderzoek heeft het Uwv de arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 0% voor de periode waarin de hennepkwekerij actief was, en heeft het een bedrag van € 8.571,04 aan onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, en het Uwv heeft de terugvordering gehandhaafd.

In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij niet op de hoogte was van de hennepkwekerij en dat zij geen inkomsten uit hennepteelt heeft verkregen. De Raad heeft geoordeeld dat appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden en dat het Uwv terecht is overgegaan tot herziening en terugvordering van de Wajong-uitkering. De Raad heeft de argumenten van appellante niet overtuigend geacht en heeft bevestigd dat het Uwv de inkomsten op een redelijke wijze heeft geschat. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, en dat de financiële consequenties van de terugvordering niet onaanvaardbaar zijn. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

17/2591 WAJONG
Datum uitspraak: 18 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
17 februari 2017, 16/2139 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.H.J. van Dooijeweert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dooijeweert en vergezeld door haar partner [naam partner appellante]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
Na de zitting is het onderzoek heropend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontving sinds 9 februari 2006 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, en een aanvulling op deze uitkering op grond van de Toeslagenwet (TW).
1.2.
Op 3 maart 2015 heeft de politie Midden-Nederland in de woning van appellante een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen. Daarvan is proces‑verbaal opgemaakt. Naar aanleiding hiervan is een nader onderzoek ingesteld door de Dienst Handhaving-Uitvoering (DHH) van het Uwv en hebben gesprekken plaatsgevonden met appellante en haar partner. Op basis van de bevindingen uit dit onderzoek, neergelegd in een rapport van 2 november 2015, heeft het Uwv aangenomen dat appellante met drie oogsten hennep in de periode van 5 augustus 2014 tot 4 maart 2015 een inkomen kan worden toegekend van € 11.813,20, zoals de politie heeft berekend.
1.3.
Bij afzonderlijke besluiten van 30 november 2015 heeft het Uwv in verband met de inkomsten uit de hennepkwekerij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 0% voor de periode 5 augustus 2014 tot 4 maart 2015, de toeslag op grond van de TW over die periode herzien, vastgesteld op nihil en een bedrag van € 8.571,04 aan onverschuldigd betaalde Wajong-uitkering en toeslag van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 13 april 2016 (bestreden besluit) zijn de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 30 november 2015 gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat de Wajong-uitkering over de periode van 5 augustus 2014 tot 4 maart 2015 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% en het terugvorderingsbedrag wordt verlaagd naar € 4.612,43.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante gedurende de periode van exploitatie van de hennepkwekerij huurster was van de woning waarin deze zich bevond, en overwogen dat dit betekent dat wordt voorondersteld dat appellante (mede-)eigenaar van die kwekerij is geweest. Appellante heeft deze vooronderstelling naar het oordeel van de rechtbank niet met de daarvoor vereiste concrete en verifieerbare gegevens weten te weerleggen. Gelet op de lange periode waarin de hennepkwekerij in bedrijf was, de beperkte oppervlakte van de woning, de plaats in de woning waar de hennepkwekerij zich bevond en het feit dat uit het rapport berekening wederrechtelijk voordeel hennepkwekerij van 12 maart 2015 blijkt dat in het trappenhuis buiten de woning een wietlucht hing, is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van appellante dat zij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de hennepkwekerij ongeloofwaardig is. Daarbij is betrokken dat de partner van appellante twee keer heeft verklaard dat ook appellante werkzaamheden in de hennepkwekerij heeft verricht. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv een voldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de inkomsten uit de hennepkwekerij. Op grond van dit onderzoek heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat in de periode van 5 augustus 2014 tot en met 3 maart 2015 werkzaamheden zijn verricht in een hennepkwekerij en dat sprake is van (minimaal) drie oogsten. De rechtbank heeft de verklaring van appellante dat zij geen inkomsten uit de hennepkwekerij heeft genoten ongeloofwaardig geacht, waarbij zij in aanmerking heeft genomen dat deze verklaring niet met overtuigende, objectieve en verifieerbare gegevens is onderbouwd. Omdat de omvang van de inkomsten niet kan worden bepaald aan de hand van overtuigende, objectieve en verifieerbare gegevens, mocht het Uwv de inkomsten op een redelijke wijze schatten en daartoe uitgaan van het over de periode in geding vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel aan de zijde van appellante van
€ 5.906,60. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante de hoogte en berekening van het teruggevorderde bedrag niet heeft betwist. Het Uwv was in beginsel verplicht om op grond van artikel 3:56 van de Wajong en artikel 20 van de TW de onverschuldigd betaalde uitkering en toeslag terug te vorderen. De stelling dat sprake is van toegenomen lichamelijke en psychische problemen bij appellante is niet onderbouwd met een medisch stuk of andere gegevens. De gestelde slechte financiële situatie van appellante is op zichzelf onvoldoende om een dringende reden op te leveren om van terugvordering af te zien.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de herziening en terugvordering van de door haar ontvangen Wajong-uitkering en toeslag bestreden. Appellante heeft herhaald dat zij niet op de hoogte was van de hennepkwekerij in haar woning en in het geheel geen inkomen uit hennepteelt heeft verkregen. Onder overlegging van een verklaring van 3 mei 2017 van haar huisarts, waaruit blijkt dat appellante in behandeling is bij een psycholoog, heeft appellante daarnaast gesteld dat sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 3:74, eerste lid, van de Wajong is de jonggehandicapte verplicht aan het Uwv, op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering of op het bedrag van de uitkering, dat wordt betaald.
4.1.2.
Artikel 3:48 van de Wajong bevat een regeling voor het geval een jonggehandicapte inkomen geniet door arbeid te gaan verrichten en bepaalt onder meer dat die inkomsten worden verrekend met de uitkering en dat de uitkering in zoverre niet wordt betaald.
4.1.3.
Op grond van artikel 3:56, eerste lid, van de Wajong wordt de uitkering die onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd.
4.2.
Bij een belastend besluit tot intrekking of herziening met terugwerkende kracht en tot terugvordering van wat aan uitkering is betaald, rust op het Uwv de verplichting om niet alleen de feiten vast te stellen waarop het bestreden besluit steunt, maar ook – in geval van betwisting – die feiten aannemelijk te maken (zie onder meer de uitspraak van de Raad van
28 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:578).
4.3.
Niet in geschil is dat in de woning van appellante een hennepkwekerij is aangetroffen en dat appellante daarvan geen mededeling heeft gedaan aan het Uwv. Door geen melding te maken van de aanwezigheid van een hennepkwekerij in haar woning, heeft appellante haar inlichtingenplicht als omschreven in artikel 3:74, eerste lid, van de Wajong geschonden. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over het niet op de hoogte zijn van de hennepkwekerij in haar woning, is in essentie hetzelfde als wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De gronden die hierover in beroep zijn aangevoerd heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak, zoals verkort weergegeven onder 2 van deze uitspraak, gemotiveerd besproken. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de aangevallen uitspraak op dit onderdeel onjuist dan wel onvolledig is. Het oordeel van de rechtbank in onderdeel 7 van de aangevallen uitspraak en de daaraan ten grondslag gelegde motivering wordt geheel onderschreven, zodat wordt volstaan daarnaar te verwijzen.
4.4.
Zoals de rechtbank ook heeft overwogen volgt uit rechtspraak van de Raad dat het feit dat in de door appellante gehuurde woning een hennepkwekerij is aangetroffen de veronderstelling rechtvaardigt dat appellante (mede-)eigenaar van die kwekerij is geweest en dat de opbrengst daarvan ook haar ten goede is gekomen. Het is dan aan appellante om met overtuigende, objectieve en verifieerbare gegevens aan te tonen dat zij de hennepkwekerij niet heeft geëxploiteerd en ook overigens in het geheel geen inkomsten uit of in verband met deze kwekerij heeft ontvangen (zie onder meer de uitspraken van 11 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2137 en 17 september 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BF3199). Als appellante deze gegevens niet heeft verstrekt, is het Uwv volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 20 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ2083) bevoegd om de inkomsten schattenderwijs vast te stellen. De gevolgen van het ontbreken van concrete, verifieerbare gegevens over het inkomen van appellante vallen geheel binnen haar risicosfeer. Uitgaande van de vastgestelde feiten en deze maatstaf lag het op de weg van appellante om met overtuigende, objectieve en verifieerbare gegevens aan te tonen dat zij de in haar woning aangetroffen hennepkwekerij niet heeft geëxploiteerd en ook overigens in het geheel geen inkomsten uit of in verband met deze kwekerij heeft ontvangen. Appellante heeft hiertoe evenwel geen stukken ingediend. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over het niet verkrijgen van inkomen uit de hennepteelt, is eveneens in essentie hetzelfde als wat zij in beroep naar voren heeft gebracht en geeft geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank in rechtsoverwegingen 9 tot en met 10 van de aangevallen uitspraak heeft gedaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom deze rechtsoverwegingen onjuist dan wel onvolledig zijn.
4.5.
Tegen deze achtergrond is het Uwv terecht over de periode in geding overgegaan tot het herzien en terugvorderen van de door appellante ten onrechte ontvangen Wajong-uitkering en toeslag. Hierbij heeft het Uwv mogen uitgaan van de onder 4.3 vermelde feiten en omstandigheden. Nu achteraf de inkomsten van appellante uit deze hennepkwekerij niet meer kunnen worden bepaald, heeft het Uwv bij het schatten van deze inkomsten in redelijkheid mogen uitgaan van het door de politie vastgestelde wederrechtelijk door appellante verkregen voordeel van € 5.906,60, te weten de helft van de netto opbrengst van drie oogsten.
4.6.
De conclusie dat het bedrag van € 5.906,60 is gebaseerd op een redelijke schatting van de inkomsten van appellante uit de hennepkwekerij in haar woning leidt ertoe dat het Uwv terecht de (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid van appellante over de periode van
5 augustus 2014 tot 4 maart 2015 heeft vastgesteld op 45 tot 55%, waardoor haar
Wajong‑uitkering en de aanvulling op die uitkering op grond van de TW over die periode niet (volledig) tot uitbetaling konden komen. Het Uwv heeft de onverschuldigd betaalde
Wajong‑uitkering en toeslag over die periode terecht teruggevorderd.
4.7.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1946) kunnen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de financiële of sociale consequenties die een terugvordering voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Uit de verklaring van
3 mei 2017 van de huisarts blijkt alleen dat appellante op enig moment onder behandeling is gekomen van een psycholoog. Dit vormt geen dringende reden om van terugvordering af te zien. Van onaanvaardbare financiële consequenties van de terugvordering is niet gebleken.
4.8.
De gegevens die na de heropening zijn verstrekt leiden niet tot een ander oordeel. Uit de twee ingezonden vonnissen van 17 juli 2019 blijkt dat de politierechter de partner van appellante schuldig heeft verklaard ten aanzien van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, en diefstal (…), meermalen gepleegd, in de periode van 5 augustus 2014 tot en met 4 maart 2015 en dat de ontnemingsvordering is toegewezen tot een bedrag van € 1.000,-. Het Uwv heeft laten weten hierin geen aanleiding te zien het bestreden besluit te wijzigen, omdat het toepassingsbereik van de in artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens besloten onschuldpresumptie zich beperkt tot personen tegen wie vervolging is ingesteld. Ook ziet het Uwv onvoldoende verband tussen de strafrechtelijke procedure van de partner en de bestuursrechtelijke procedure van appellante.
4.9.
Het Uwv heeft op goede gronden in de nadere gegevens geen aanleiding gezien voor een ander standpunt over het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel aan de zijde van appellante. Daartoe is van belang dat de partner van appellante schuldig is verklaard voor de tenlastegelegde feiten over de periode hier in geding. Ook de politierechter is uitgegaan van inkomsten uit of in verband met de hennepkwekerij in de door het Uwv in acht genomen periode. In het vonnis van de politierechter over de ontnemingsvordering is geen kenbare motivering gegeven over de beslissing om de vordering voor € 1.000,- toe te wijzen. De politierechter kan bij de beslissing over een ontnemingsvordering de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde meewegen, zodat de toewijzing niet zonder meer iets zegt over de daadwerkelijk genoten inkomsten.
4.10.
Uit wat is overwogen onder 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en E.W. Akkerman en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019.
(getekend) M. Greebe
(getekend) R.H. Koopman