ECLI:NL:CRVB:2019:4090

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
17 december 2019
Zaaknummer
17/3983 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens verblijf in het buitenland en de beoordeling van dringende redenen

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die sinds 3 oktober 2014 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). Appellant heeft in januari 2016 gemeld dat hij naar Turkije zou gaan vanwege de ziekte van zijn moeder. Hij heeft in totaal twee keer in 2016 naar Turkije gereisd, waarbij hij in verband met het overlijden van zijn moeder op 9 maart 2016 ook naar Turkije is gegaan. Het college van burgemeester en wethouders van Almere heeft de bijstand van appellant per 28 februari 2016 ingetrokken, omdat hij langer dan vier weken buiten Nederland verbleef. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft de intrekking van de bijstand gehandhaafd, met uitzondering van de periode van 28 februari tot 29 februari 2016.

De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van wettelijke rente over de nabetaling van de ten onrechte ingetrokken bijstand toegewezen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er zeer dringende redenen waren voor zijn verblijf in Turkije, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich in de perioden in geding zeer dringende redenen voordeden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant niet heeft aangetoond dat hij geestelijk letsel heeft geleden als gevolg van de besluiten van het college.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst de verzoeken van appellant af. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.3983 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 april 2017, 16/2486 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak: 17 december 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nadere reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2019. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken 18/2872, 18/5807, 18/5808, 18/5810, 18/5811, 18/5812 en 18/5813. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gürses. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Flapper en mr. P.C. Versneij. In de zaken met de hiervoor genoemde registratienummers is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 3 oktober 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellant heeft op 30 januari 2016 gemeld dat hij wegens ziekte van zijn moeder naar Turkije zou gaan. Hij is op die dag vertrokken en op 29 februari 2016 in Nederland teruggekeerd. Vervolgens heeft appellant bij brief van 22 maart 2016 gemeld dat zijn moeder op 9 maart 2016 is overleden, dat hij in verband met haar overlijden en de begrafenis op die dag naar Turkije is vertrokken en dat hij op 21 maart 2016 weer in Nederland is teruggekeerd.
1.3.
Bij besluit van 3 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 maart 2016, heeft het college de bijstand van appellant vanaf 28 februari 2016 ingetrokken.
1.4.
Bij besluit van 13 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het college het besluit van 30 maart 2016 ingetrokken en het besluit van 3 maart 2016 in zoverre herzien dat de bijstand van appellant niet langer vanaf 28 februari 2016 wordt ingetrokken. De intrekking wordt beperkt tot de perioden van 28 tot en met 29 februari 2016 en van 11 maart 2016 tot en met 21 maart 2016 (perioden in geding). Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in deze perioden geen recht had op bijstand omdat hij, gelet op artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW, langer dan vier weken buiten Nederland heeft verbleven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover thans nog van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij het verzoek om vergoeding van wettelijke rente over de nabetaling van de ten onrechte ingetrokken bijstand aan appellant toegekend. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van 12 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:71, geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich in de perioden in geding zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16 van de PW hebben voorgedaan. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van een acute noodsituatie die appellant zelf betrof en dat de behoeftige omstandigheden waarin hij verkeerde op geen enkele andere wijze waren te verhelpen, zodat het verstrekken van bijstand onvermijdelijk was. De rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van door appellant gestelde immateriële schade afgewezen. Onder verwijzing naar de uitspraak van 21 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3463, heeft de rechtbank overwogen dat uit de door appellant overgelegde stukken niet is gebleken dat zijn medische situatie als gevolg van het primaire besluit en het besluit van 30 maart 2016 is verslechterd. Verder volgt daaruit niet dat appellant door die besluiten zodanig heeft geleden dat sprake is van geestelijk letsel als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW).
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het de intrekking en de afwijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade betreft. Appellant heeft, evenals in beroep, aangevoerd dat zich in zijn geval in de perioden in geding een situatie als bedoeld in artikel 16 van de PW voordeed. Het afscheid nemen van iemand en de aanwezigheid op een begrafenis moeten volgens appellant wel worden aangemerkt als dringende redenen en een acute noodsituatie kan het gevolg zijn van het verdriet en de emotionele situatie waarin iemand verkeert. Daarnaast heeft de rechtbank zijn verzoek om vergoeding van immateriële schade ten onrechte afgewezen omdat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn gezondheidssituatie ten gevolge van de besluiten van 3 maart 2016 en 30 maart 2016 is verergerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. De Raad voegt hieraan toe dat appellant ook in hoger beroep niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat zich in de perioden in geding zeer dringende redenen voordeden als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW. Daarnaast heeft appellant ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat hij door de besluiten van 3 maart 2016 en 30 maart 2016 zodanig heeft geleden dat sprake is van geestelijk letsel als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het BW.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en W.F. Claessens en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2019.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J.B. Beerens