ECLI:NL:CRVB:2019:3989

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2019
Publicatiedatum
11 december 2019
Zaaknummer
17/6007 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW-uitkering met oplegging van boete na schending van inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van een WW-uitkering van appellant, alsook de oplegging van een boete door het Uwv. Appellant had in 2013 een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uwv ontdekte dat hij werkzaamheden verrichtte in Frankrijk zonder dit te melden. Na een anonieme melding en daaropvolgend onderzoek, heeft het Uwv de uitkering per 9 maart 2015 ingetrokken en een bedrag van € 35.866,05 teruggevorderd. Tevens werd een boete van € 8.100,- opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep.

In hoger beroep heeft de Raad de overwegingen van de rechtbank onderschreven met betrekking tot de intrekking en terugvordering van de WW-uitkering. Appellant had redelijkerwijs moeten begrijpen dat hij zijn werkzaamheden en verblijf in het buitenland moest doorgeven aan het Uwv. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van de intrekking of terugvordering af te zien. Wat betreft de boete, oordeelde de Raad dat de opgelegde boete van € 8.100,- niet in overeenstemming was met de geldende regelgeving en verlaagde deze tot € 5.400,-. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond, waarbij de boete werd vastgesteld op het lagere bedrag. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

17.6007 WW

Datum uitspraak: 11 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 juli 2017, 17/310 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.R.A. Röschlau, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 17/6008 WW van de echtgenote van appellant plaatsgevonden op 7 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Röschlau. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
Na sluiting van het onderzoek heeft de Raad de zaken gesplitst. In de zaak met nummer 17/6008 WW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellant met ingang van 2 september 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), berekend naar een verlies van 40 arbeidsuren per week.
1.2.
Naar aanleiding van een schriftelijke anonieme melding dat appellant als uitbater in een horecagelegenheid in Frankrijk werkzaam zou zijn, heeft het Uwv onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde WW-uitkering. De eerste resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 1 maart 2016. De resultaten van dit onderzoek gaven het Uwv aanleiding voor een nader onderzoek.
1.3.
In het kader van dit nader onderzoek hebben gesprekken met appellant en zijn echtgenote plaatsgevonden op 14 en 22 maart 2016. De bevindingen van het nader onderzoek zijn neergelegd in het onderzoeksrapport van 29 maart 2016.
1.4.
Bij besluit van 2 mei 2016 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant ingetrokken per 9 maart 2015 omdat appellant niet heeft gemeld aan het Uwv dat hij werkzaamheden verricht in het hotel van zijn broer in Frankrijk, hij niet heeft doorgegeven dat hij vanaf 10 maart 2015 als gérant op de vergunning staat van dat hotel en vanaf maart 2015 veelvuldig in Frankrijk verblijft anders dan wegens vakantie. Bij dit besluit heeft het Uwv tevens over de periode van 9 maart 2015 tot en met 27 maart 2016 een bedrag van in totaal € 35.866,05 wegens onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij afzonderlijk besluit van 2 mei 2016 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 8.100,- omdat hij zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door het Uwv niet in kennis te stellen van de door hem verrichte werkzaamheden en zijn verblijf in Frankrijk.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 21 september 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen de besluiten van 2 mei 2016 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Met betrekking tot de intrekking van de WW-uitkering heeft de rechtbank – samengevat – overwogen dat appellant, gezien de aard en de omvang van zijn werkzaamheden, zijn hoedanigheid als werknemer volledig heeft verloren. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen en moeten zijn dat hij zijn werkzaamheden en verblijf in het buitenland moest doorgeven aan het Uwv. De rechtbank heeft geoordeeld dat de WW-uitkering van appellant terecht is ingetrokken. De dwingendrechtelijke bepalingen van de WW bieden geen ruimte om rekening te houden met individuele omstandigheden. Het Uwv was daarom gehouden de onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant terug te vorderen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant geen dringende reden aangevoerd om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien.
2.2.
De rechtbank heeft met betrekking tot de boete voorop gesteld dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden en dat hem daarvan een verwijt valt te maken zodat het Uwv gehouden was appellant een boete op te leggen. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van omstandigheden die maken dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. De omstandigheid dat appellant nooit bewust informatie heeft achtergehouden kan niet leiden tot een ander oordeel, aangezien de opgelegde boete niet is gebaseerd op aanwezigheid van opzet of grove schuld. De rechtbank was met het Uwv van oordeel dat er sprake is van gemiddelde verwijtbaarheid, zodat een boete van 50% van het benadelingsbedrag gerechtvaardigd is tot het gemaximeerde bedrag van € 8.100,-. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan het Uwv tot verdere matiging van het boetebedrag had moeten overgaan. Van dringende redenen om af te zien van het opleggen van een boete is de rechtbank niet gebleken.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat ten onrechte is overwogen dat er geen verzachtende omstandigheden zijn, nu appellant zijn zieke broer heeft geholpen met zijn zaak. Appellant heeft benadrukt dat hij zijn hele leven hard heeft gewerkt en premies heeft betaald en dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat het gezien zijn leeftijd extra moeilijk is om een baan te bemachtigen. De rechtbank heeft volgens appellant geen rekening gehouden met de grote persoonlijke en financiële gevolgen van het besluit van het Uwv. Verder wist appellant niet dat hij een mededelingsverplichting had. Nu er geen enkele sprake is van opzet zou de boete op nihil gesteld moeten worden, of in ieder geval verlaagd moeten worden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak te vernietigen voor zover deze betrekking hebben op de hoogte van de boete en de aangevallen uitspraak voor het overige te bevestigen .Volgens het Uwv zou de boete moeten worden verlaagd tot een bedrag van € 5.400,-.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak onder 6.3 en 7.1.
4.2
Met betrekking tot de intrekking en de terugvordering van de WW-uitkering van appellant onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid, zoals samengevat weergegeven onder 2.1. Appellant heeft in hoger beroep, behoudens een beroep op dringende redenen, geen gronden aangevoerd tegen de intrekking en terugvordering van zijn WW-uitkering. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9152) kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen van de intrekking of terugvordering. In de omstandigheden die appellant heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat er sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van intrekking of terugvordering af te zien.
4.3.
Ten aanzien van de boete heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat hij zijn werkzaamheden en zijn verblijf in Frankrijk aan het Uwv had moeten melden. Bij het toekenningsbesluit van 1 augustus 2013 is appellant gewezen op zijn plicht om wijzigingen binnen één week door te geven aan het Uwv. Hierbij is ook verwezen naar de website van het Uwv waarop de soorten wijzigingen die van belang zijn, zoals werkzaamheden en verblijf in het buitenland, worden toegelicht. Door deze wijzigingen niet door te geven heeft appellant de in artikel 25 van de WW neergelegde inlichtingenplicht geschonden. Appellant kan hiervan een verwijt worden gemaakt. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv op goede gronden is uitgegaan van gemiddelde verwijtbaarheid, dat niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan van het opleggen van een boete moet worden afgezien, waarvoor wordt verwezen naar dat wat onder 4.2 is overwogen, en dat evenmin aanleiding bestaat voor matiging van het boetebedrag.
4.4.
De opgelegde boete van € 8.100,- is niet in overeenstemming met de maximale boete die op grond van artikel 2, zevende lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze bepaling luidt met ingang van 1 januari 2017, in combinatie met artikel 5:46, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden opgelegd. Met toepassing van deze bepalingen kan de boete niet hoger worden vastgesteld dan op € 5.400,- (50/75 * € 8.100 ). De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend. De door het Uwv in hoger beroep voorgestelde boete van € 5.400,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige ten aanzien van appellant gebleken omstandigheden.
4.5.
De conclusie uit 4.1 tot en met 4.4 is dat het hoger beroep van appellant slaagt wat de boete betreft. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep alsnog gegrond worden verklaard en het bestreden besluit wat betreft de hoogte van de boete wegens strijd met artikel 5:46, tweede lid, van de Awb worden vernietigd. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zal de boete worden bepaald op
€ 5.400,-.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1755) vloeit voort dat een herroeping in verband met een wijziging van de toepasselijke regelgeving niet is aan te merken als een herroeping wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Er is dan ook niet voldaan aan de vereisten van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, zodat er geen aanleiding bestaat voor een vergoeding van de kosten van bezwaar.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 21 september 2016 voor zover daarbij de hoogte van de boete is gehandhaafd op € 8.100,-;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 5.400,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 21 september 2016;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld als voorzitter en H.G. Rottier en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2019.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) B.V.K. de Louw