ECLI:NL:CRVB:2018:1755

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
14 juni 2018
Zaaknummer
15-1899 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van boetebesluit en inlichtingenverplichting bijstandsontvanger

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die sinds 1 maart 2011 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en vanaf 1 januari 2015 onder de Participatiewet (PW), heeft op meerdere dagen en uren gewerkt zonder dit op te geven aan het college van burgemeester en wethouders van Groningen. Het college heeft de bijstand van de appellant ingetrokken en een boete opgelegd wegens grove schuld. De Raad oordeelt dat de boete ten onrechte was afgerond en dat de kosten van bezwaar niet voor rekening van het bestuursorgaan behoren te komen. De Raad herroept het besluit van 4 februari 2015, waarbij de boete was vastgesteld op € 570,-, en stelt deze vast op € 567,85. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 2.004,-. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank over de intrekking van de bijstand, maar vernietigt de uitspraak over de boete.

Uitspraak

15.1899 WWB, 15/7657 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 13 februari 2015, 14/4455 (aangevallen uitspraak 1), en van 6 november 2015, 15/1958 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 5 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2018. Voor appellant is verschenen mr. Bakker. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Jalving.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 maart 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) en vanaf 1 januari 2015 ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In 2013 heeft appellant parttime werkzaamheden verricht bij avondwinkel [naam avondwinkel], gevestigd te [vestigingsplaats] (winkel). In het kader van een project ‘Grijswerk’ hebben medewerkers Rechtshandhaving van de gemeente Groningen een onderzoek ingesteld naar
de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dit kader hebben de medewerkers appellant tijdens een gesprek op 15 augustus 2013 een nadere verplichting opgelegd, in die zin dat hij maandelijks moet bijhouden op welke dagen en tijdstippen hij in de winkel werkt. Appellant heeft op 20 augustus 2013 te kennen gegeven dat hij met ingang van 1 augustus 2013 zijn werkzaamheden in de winkel heeft beëindigd.
1.3.
Appellant is per 1 februari 2014 als oproepkracht in dienst getreden bij [naam avondwinkel].
1.4.
Naar aanleiding van een melding van de klantmanager van appellant hebben twee medewerkers van Team Inkomen 02 van de gemeente Groningen (medewerkers) in 2014 een onderzoek ingesteld. In dit kader is appellant, voor zover hier van belang, opgeroepen voor een gesprek op 12 maart 2014. Tijdens dit gesprek hebben de medewerkers appellant de in 1.2 bedoelde nadere verplichting opgelegd. Hierbij is appellant er op gewezen dat zijn aanwezigheid in de winkel buiten de opgegeven werktijden als het verrichten van werkzaamheden zal worden beschouwd. Het college heeft deze verplichting vervolgens neergelegd in een besluit van 12 maart 2014. Appellant heeft salarisspecificaties van de maanden februari 2014 en maart 2014 en een opgave van de gewerkte uren in de maand
maart 2014 (urenopgave) ingeleverd. Verder zijn in de periode van 28 februari 2014 tot en met 10 april 2014 waarnemingen verricht bij de winkel (waarnemingen). Hieruit blijkt dat appellant op meerdere dagen en tijdstippen ook buiten de werkuren vermeld in de urenopgave is waargenomen in de winkel. Appellant is in verband hiermee op 11 april 2014 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 april 2014.
1.5.
Bij besluit van 16 april 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 september 2014 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand met ingang van 1 maart 2014 ingetrokken en de over de periode van 1 maart 2014 tot en met 31 maart 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 757,13 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, door onjuiste inlichtingen te verstrekken over zijn werkzaamheden en inkomsten bij de winkel, de inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.6.
Bij besluit van 4 februari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 mei 2015 (bestreden besluit 2), heeft het college appellant een boete opgelegd van € 570,-. Ook aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college heeft daarbij de boete vastgesteld op 75% van het benadelingsbedrag in verband met het aannemen van grove schuld en de boete afgerond op een veelvoud van € 10,-.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking (aangevallen uitspraak 1)
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 maart 2014 tot en met 16 april 2014.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode op andere dagen en tijdstippen in de winkel aanwezig was dan hij aan het college heeft opgegeven.
4.3.
Appellant betwist dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hij voert hij aan dat hij alle uren die hij in de winkel heeft gewerkt aan het college heeft opgegeven. Doordat hij geen andere sociale contacten heeft dan de eigenaar van de winkel en deze hem helpt met onder meer het vertalen van brieven van diverse instanties, was hij ook regelmatig buiten werktijd in de winkel aanwezig. Op deze uren heeft hij echter geen werkzaamheden verricht.
4.4.
Uit de onder 1.4 vermelde waarnemingen blijkt dat op verschillende dagen en tijdstippen is waargenomen dat appellant in de winkel daadwerkelijk werkzaamheden verrichtte, terwijl hij die dagen en/of tijdstippen niet aan het college had doorgegeven. Zo is bijvoorbeeld op 22 maart 2014 waargenomen dat appellant achter de kassa zat en een klant hielp. Ook op andere dagen en tijdstippen is gezien dat appellant achter de kassa zat of achter de toonbank met een klant praatte. Het college mocht deze waarnemingen aan de besluitvorming ten grondslag leggen. De enkele stelling van appellant dat sommige waarnemingen niet juist (kunnen) zijn, treft geen doel. Dat is alleen al het geval omdat deze stelling op geen enkele wijze met objectieve en verifieerbare gegevens is onderbouwd. Dat appellant op de waargenomen momenten uitsluitend in de winkel aanwezig was in verband met zijn sociale contacten of om hulp van de eigenaar te krijgen, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Daarbij komt dat appellant in het gesprek van 11 april 2014 na confrontatie met de hiervoor weergegeven waarneming van 22 maart 2014 heeft erkend dat hij de klant heeft geholpen.
4.5.
De onderzoeksbevindingen vormen een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in de te beoordelen periode meer uren in de winkel heeft gewerkt dan hij aan het college heeft opgegeven. Door hiervan geen melding te maken aan het college heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Nu controleerbare gegevens over de daadwerkelijk door appellant gewerkte uren ontbreken, kan het recht op bijstand over deze periode niet worden vastgesteld.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
Boete (aangevallen uitspraak 2)
5.1.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling
van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van de Raad van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, de tekst van artikel 18a van de PW en de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit), zoals deze per 1 januari 2017 luiden.
5.2.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat hij in de te beoordelen periode meer uren in de winkel heeft gewerkt dan hij aan het college heeft opgegeven. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen zin dat de door hem verrichte werkzaamheden van invloed konden zijn op het recht op bijstand. Daarbij komt dat aan appellant tijdens de gesprekken van 15 augustus 2013 en 12 maart 2014 en bij besluit van 12 maart 2014 de nadere verplichting is opgelegd om maandelijks bij te houden op welke dagen en tijdstippen hij heeft gewerkt. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast.
5.3.
Gelet hierop was het college in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van
de PW een boete op te leggen van ten hoogste het vastgestelde benadelingsbedrag.
5.4.
Appellant heeft zijn standpunt dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid niet onderbouwd. De schending van de inlichtingenverplichting die hier aan de orde is, is gebaseerd op de omstandigheid dat appellant meer uren heeft gewerkt in de winkel dan hij
aan het college heeft opgegeven. Appellant is er meerdere malen uitdrukkelijk op gewezen dat hij zijn gewerkte uren zorgvuldig moet doorgeven aan het college en dat heeft hij niet gedaan. Onder deze omstandigheden is voldaan aan het criterium grove schuld. Dit leidt volgens vaste rechtspraak tot een boete van 75% van het benadelingsbedrag.
5.5.
Het college heeft de boete met inachtneming van artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit, zoals dat luidde tot 1 januari 2017, vastgesteld op € 570,-. Met ingang van 1 januari 2017 is deze bepaling echter vervallen. Als gevolg daarvan wordt de boete niet
meer naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-. Met inachtneming van artikel 5:46, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet bij een voor de betrokkene relevante wijziging in het recht de voor betrokkene meest gunstige bepaling worden toegepast. Dat betekent dat in het geval van appellant een boete van € 567,85 passend en geboden is.
5.6.
Dit betekent dat aangevallen uitspraak 2 moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, moet het beroep gegrond worden verklaard, bestreden
besluit 2 vernietigd en het besluit van 4 februari 2015 herroepen, voor zover daarbij de boete is vastgesteld op € 570,-. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb moet het boetebedrag worden vastgesteld op 75% van € 757,13, dus op € 567,85.
6. Aanleiding bestaat om het college in zaak 15/7657 PW te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep, dus in totaal op € 2.004,- voor verleende rechtsbijstand. Anders dan volgt uit eerdere rechtspraak (zoals bijvoorbeeld de uitspraak van 23 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:296) is de Raad nu van oordeel dat in het kader van een verzoek tot veroordeling in de kosten van bezwaar bij de herroeping van een boetebesluit uitsluitend in verband met de per 1 januari 2017 vervallen mogelijkheid tot afronding van een boete, de kosten van bezwaar niet voor rekening van het bestuursorgaan behoren te komen. Uit 5.5 en 5.6 volgt dat het besluit van 4 februari 2015 wordt herroepen in verband met een wijziging van de toepasselijke regelgeving. Omdat een herroeping op die grond niet is aan te merken als een herroeping wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, wordt niet voldaan aan de vereisten van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Voor een vergoeding van de kosten van bezwaar bestaat dan ook geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1;
  • vernietigt aangevallen uitspraak 2;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 13 mei 2015 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het college daarbij de hoogte van de boete heeft gehandhaafd op € 570,-;
  • herroept het besluit van 4 februari 2015 voor zover het de hoogte van de boete betreft;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 567,85 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in
de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 13 mei 2015;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.004,-;
  • bepaalt dat het college het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en G.M.G. Hink en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2018.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) F. Dinleyici

LO