ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9152

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/3038 WW + 12/4922 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van uitkeringen wegens identiteitsfraude

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De appellant, A. te B., had hoger beroep ingesteld tegen de intrekking en terugvordering van zijn uitkeringen op grond van de Werkloosheidswet (WW), de Ziektewet (ZW) en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) vanwege identiteitsfraude. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant uitkeringsrechten had verworven op basis van identiteitsfraude en dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) verplicht was om de uitkeringen in te trekken en terug te vorderen omdat deze onverschuldigd waren betaald.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant zich onder een valse naam had ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie en dat hij gedurende verschillende perioden uitkeringen had ontvangen terwijl hij niet rechtmatig in Nederland verbleef. Het Uwv had de uitkeringen ingetrokken en teruggevorderd, en de Raad oordeelde dat de intrekking van de WW-uitkering over een bepaalde periode niet kon worden gehandhaafd, waardoor de terugvordering was verlaagd.

De Raad heeft ook overwogen dat de appellant niet had betwist dat hij identiteitsfraude had gepleegd en dat hij geen recht had op de uitkeringen. De beroepsgrond van de appellant dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn belangen werd verworpen, omdat er geen onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen van de terugvordering waren aangetoond. De Raad verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 1.888,-.

Uitspraak

12/3038 WW, 12/4922 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 mei 2012, 11/5739 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 mei 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.N. Noordzee, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 30 augustus 2012 heeft het Uwv een nieuw besluit genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2013. Appellant en mr. Noordzee zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft zich op 15 december 1993 met gebruikmaking van een Franse identiteitskaart ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie van de gemeente Lisse onder de naam [Ch.J. M.] ([M.]). Onder die naam is hem bij besluit van 27 april 1995 een vergunning tot verblijf verleend op basis waarvan het was toegestaan om arbeid te verrichten. Bij beschikking van 20 juni 2008 is [M.] een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd verleend. Appellant heeft onder de naam [M.] bij diverse werkgevers gewerkt. Hij heeft van 15 september 1997 tot en met 6 december 1998 en van 6 augustus 2003 tot en met 1 januari 2005 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Van 2 januari 2005 tot en met 31 december 2006 heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen en aansluitend van 31 december 2006 tot en met 31 juli 2009 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2. Op 6 mei 2009 heeft het Uwv van de politie Zuid Holland Zuid bericht ontvangen dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst aangifte heeft gedaan van identiteitsfraude door appellant. Hierop is een onderzoek ingesteld, waaruit naar voren is gekomen dat appellant door gebruikmaking van een valse naam uitkeringen van het Uwv heeft ontvangen. Het Uwv heeft bij besluiten van onderscheidenlijk 27, 28 en 29 oktober 2010 de aan appellant verstrekte WW-, ZW- en WIA-uitkeringen ingetrokken en van hem bedragen van onderscheidenlijk € 34.687,10, € 36.939,70 en € 46.421,06 als onverschuldigd betaalde uitkeringen van hem teruggevorderd. Bij besluit van 31 mei 2011 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 27, 28 en 29 oktober 2010 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv was appellant ten tijde van zijn werkzaamheden geen werknemer in de zin van de WW omdat hij niet rechtmatig verblijf hield in Nederland in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, en was hij daarom evenmin verzekerd voor de ZW en de Wet WIA.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover van belang, geconcludeerd dat appellant uitkeringsrechten heeft verworven op basis van identiteitsfraude en daarmee de inlichtingenplicht van de artikelen 25 van de WW, 49 van de ZW en 27 van de Wet WIA heeft geschonden. Het Uwv was volgens de rechtbank verplicht om tot intrekking en terugvordering van de uitkeringen over te gaan omdat die onverschuldigd waren betaald. De rechtbank heeft het beroep van appellant op de zogenoemde Koppelingswet verworpen, evenals diens stelling dat hij vanwege het feit dat hij heeft gewerkt en premies heeft betaald, recht had op de uitkeringen, dan wel de betaalde premies hadden moeten worden verrekend met de terugvorderingen. Ook de stelling van appellant dat hij recht had op de uitkeringen omdat het arbeidsverleden dat hij onder de naam [M.] heeft opgebouwd inmiddels op zijn eigen naam staat is door de rechtbank verworpen.
3. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Ter zitting heeft hij naar voren gebracht dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen, dat zijn arbeidsverleden is miskend en dat hij uit de gegevens over hem op de website van het Uwv, onder meer inhoudende dat hij een arbeidsverleden heeft van 24 jaar, het vertrouwen mocht ontlenen dat hij aanspraak had op de hem verstrekte uitkeringen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het Uwv heeft met het besluit van 30 augustus 2012 (bestreden besluit 2) opnieuw beslist over de intrekking en terugvordering van de WW-, ZW- en WIA-uitkeringen van appellant. Daarbij is het standpunt ingenomen dat de intrekking en de terugvordering van de WW-uitkering over de periode van 15 september 1997 tot en met 6 december 1998 niet kan worden gehandhaafd. De terugvordering van de WW-uitkering is daarom verlaagd naar € 23.327,18. Bestreden besluit 2 wordt aangemerkt als een nieuw besluit op de tegen de besluiten van 27, 28 en 29 oktober 2010 gemaakte bezwaren, dat het door de rechtbank beoordeelde bestreden besluit 1 vervangt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij bestreden besluit 1 in stand is gelaten, en dat besluit moeten worden vernietigd. Nu bestreden besluit 2 niet geheel tegemoet komt aan appellant, maakt dit besluit, gelet op de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, deel uit van het geding.
4.2. Appellant heeft de identiteitsfraude niet betwist, noch dat de vergunning tot verblijf die het verrichten van arbeid mogelijk maakte, niet zou zijn verleend indien zijn ware identiteit bekend was geweest toen die vergunning werd verleend. Aan appellant is eerst bij besluit van 19 januari 2010 een vergunning tot verblijf verleend met ingang van 9 november 2009. Hiermee staat vast dat appellant in de nog in geding zijnde perioden niet rechtmatig in Nederland verbleef, geen werknemer in de zin van de WW was en niet verzekerd was voor de WW, de ZW en de Wet WIA. De aan hem vanaf 6 augustus 2003, achtereenvolgens verstrekte WW-, ZW- en WIA-uitkeringen zijn daarom onverschuldigd betaald. In de WW, de ZW en de Wet WIA is imperatief bepaald dat uitkeringen die ten onrechte zijn verleend worden ingetrokken en teruggevorderd.
4.3. Appellant meent ten onrechte dat hij aan de gegevens op de website van het Uwv, waaruit blijkt van een arbeidsverleden van 24 jaar, het vertrouwen kon ontlenen dat hij recht had op de hem verstrekte uitkeringen. Appellant was in de nog in geding zijnde perioden immers niet verzekerd en kon reeds daarom geen aanspraak maken op WW-, ZW- en WIA-uitkeringen.
4.4. De beroepsgrond van appellant dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen, wordt opgevat als een beroep op dringende redenen om van terugvordering af te zien. Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 19 december 2012, LJN BY6814) blijkt dat dringende redenen slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen van de terugvordering voor een verzekerde, gelet op diens persoonlijke omstandigheden. Ter zitting is gebleken dat appellant een uitkering op grond van de Wet Werk en Bijstand ontvangt en een geringe aflossingscapaciteit heeft. Daarnaast heeft hij zijn stelling dat zijn gezondheidssituatie is verslechterd door de intrekkings- en terugvorderingsbesluiten van het Uwv, niet onderbouwd. Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat van onaanvaardbare gevolgen niet is gebleken.
4.5. Het beroep tegen bestreden besluit 2 slaagt niet en zal daarom ongegrond worden verklaard.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 944,- in beroep en op € 944,- in hoger beroep, totaal € 1.888,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 31 mei 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 augustus 2012 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.888,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) H.J. Dekker