ECLI:NL:CRVB:2019:3988

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2019
Publicatiedatum
11 december 2019
Zaaknummer
17/6008 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW-uitkering met boete wegens verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van een WW-uitkering van appellante. Appellante verbleef gedurende vierentwintig weken in het buitenland, anders dan wegens vakantie, en had daardoor geen recht op de WW-uitkering. De Raad oordeelde dat de boete van € 5.110,- die aan appellante was opgelegd niet in overeenstemming was met de geldende regelgeving. De Raad verlaagde de boete naar € 5.109,15, omdat de afronding naar boven op een veelvoud van € 10,- per 1 januari 2017 was komen te vervallen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de intrekking van de uitkering en de boete, maar oordeelde dat de hoogte van de boete niet correct was vastgesteld. De Raad verklaarde het beroep van appellante gegrond en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de boete werd gehandhaafd op € 5.110,-. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.048,- bedroegen, en het griffierecht van € 170,- werd vergoed.

Uitspraak

17.6008 WW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 juli 2017, 16/4925 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 11 december 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.R.A. Röschlau, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 17/6007 WW van de echtgenoot van appellante plaatsgevonden op 7 november 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Röschlau. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
Na sluiting van het onderzoek heeft de Raad de zaken gesplitst en in de zaak met nummer 17/6007 WW heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellante met ingang van 2 december 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), berekend naar een verlies van 28 arbeidsuren per week. In de periode van 2 juni 2014 tot 14 juli 2014 is deze uitkering stopgezet wegens het verrichten van uitzendwerk. Per 14 juli 2014 is de WW-uitkering voortgezet.
1.2.
Naar aanleiding van een schriftelijke anonieme melding dat appellante als gastvrouw in een hotel in Frankrijk werkzaam zou zijn, heeft het Uwv onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante betaalde WW-uitkering. De eerste resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 1 maart 2016. De resultaten van dit onderzoek gaven het Uwv aanleiding voor een nader onderzoek.
1.3.
In het kader van dit nader onderzoek hebben gesprekken met appellante en haar echtgenoot plaatsgevonden op 14 en 22 maart 2016. De bevindingen van het nader onderzoek zijn neergelegd in het onderzoeksrapport van 29 maart 2016.
1.4.
Bij besluit van 2 mei 2016 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante ingetrokken over verschillende periodes tussen 2 maart 2015 en 21 februari 2016 omdat uit het onderzoek is gebleken dat zij niet heeft gemeld dat zij in deze periode anders dan wegens vakantie in Frankrijk verbleef. Bij dit besluit heeft het Uwv tevens over de periode van 2 maart 2015 tot en met 21 februari 2016 een bedrag van in totaal € 10.218,30 wegens onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij afzonderlijk besluit van 2 mei 2016 heeft het Uwv appellante een boete opgelegd van € 5.110,- omdat zij haar inlichtingenplicht heeft geschonden door het Uwv niet in kennis te stellen van haar verblijf in Frankrijk.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 21 september 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen de besluiten van 2 mei 2016 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Met betrekking tot de intrekking van de WW-uitkering heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op de verklaringen van appellante, zij gedurende vierentwintig weken in de periode van 2 maart 2015 tot en met 21 februari 2016 in het buitenland heeft verbleven anders dan wegens vakantie en daarom over deze weken geen recht had op een WW-uitkering. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk kunnen en moeten zijn dat zij haar verblijf in het buitenland moest doorgeven aan het Uwv. Zo staat zowel in het toekenningsbesluit van haar WW-uitkering van 14 november 2013 als in het toekenningsbesluit van 14 juli 2014 duidelijk vermeld dat appellante wijzigingen moet doorgeven aan het Uwv. De rechtbank heeft geoordeeld dat de WW-uitkering van appellante terecht is ingetrokken en dat de dwingendrechtelijke bepalingen van de WW geen ruimte bieden om rekening te houden met individuele omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante geen dringende reden aangevoerd om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien.
2.2.
De rechtbank heeft met betrekking tot de boete overwogen dat appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden en dat haar daarvan een verwijt valt te maken zodat het Uwv gehouden was appellante een boete op te leggen. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van omstandigheden die maken dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. De omstandigheid dat appellante nooit bewust informatie heeft achtergehouden kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot een ander oordeel, aangezien de opgelegde boete niet is gebaseerd op aanwezigheid van opzet of grove schuld. De rechtbank is met het Uwv van oordeel dat er sprake is van gemiddelde verwijtbaarheid die een boete rechtvaardigt van 50% van het benadelingsbedrag van € 10.218,30, te weten afgerond op een veelvoud van € 10,- een boete € 5.110,-. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan het Uwv tot verdere matiging van het boetebedrag had moeten overgaan. Van dringende redenen om af te zien van het opleggen van een boete is de rechtbank niet gebleken.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen verzachtende omstandigheden zijn, nu appellante de zieke broer van haar echtgenoot heeft verzorgd en heeft geholpen met zijn zaak. Appellante heeft benadrukt dat zij haar hele leven hard heeft gewerkt en premies heeft betaald en dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat het gezien haar leeftijd extra moeilijk is om een baan te bemachtigen. De rechtbank heeft volgens appellante geen rekening gehouden met de grote persoonlijke en financiële gevolgen van het besluit van het Uwv. Verder wist appellante niet dat zij een mededelingsverplichting had. Nu er geen enkele sprake is van opzet zou de boete op nihil gesteld moeten worden, of in ieder geval verlaagd moeten worden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de beslissing op bezwaar te vernietigen voor zover deze betrekking heeft op de hoogte van de boete en de aangevallen uitspraak voor het overige te bevestigen. Volgens het Uwv zou de boete moeten worden verlaagd tot een bedrag van
€ 5.109,15.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak onder 6.3 en 7.1.
4.2
Met betrekking tot de intrekking en de terugvordering van de WW-uitkering van appellante worden het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid, zoals samengevat weergegeven onder 2.1, onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep, behoudens een beroep op dringende redenen, geen gronden aangevoerd tegen de intrekking en terugvordering van haar WW-uitkering. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9152) kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen van de intrekking of terugvordering. In de omstandigheden die appellante heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat er sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van intrekking of terugvordering af te zien.
4.3.
Ten aanzien van de boete heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij haar verblijf in Frankrijk aan het Uwv had moeten melden. Door deze wijziging niet door te geven heeft appellante de in artikel 25 van de WW neergelegde inlichtingenplicht geschonden. Appellante kan hiervan een verwijt worden gemaakt. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv op goede gronden is uitgegaan van gemiddelde verwijtbaarheid, dat niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan van het opleggen van een boete moet worden afgezien, waarvoor zij verwezen naar dat wat onder 4.2 is overwogen, en dat evenmin aanleiding bestaat voor matiging van het boetebedrag.
4.4.
De hoogte van de boete van € 5.110,- is niet in overeenstemming met het Besluit socialezekerheidswetten zoals dat luidt met ingang van 1 januari 2017, in combinatie met artikel 5:46, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu per die datum de afronding van het boetebedrag naar boven op een veelvoud van € 10,- is komen te vervallen, dient het boetebedrag verlaagd te worden naar € 5.109,15. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend. Het boetebedrag van € 5.109,15 is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige ten aanzien van appellante gebleken omstandigheden.
4.5.
De conclusie uit 4.1 tot en met 4.4 is dat het hoger beroep van appellante slaagt wat de boete betreft. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep alsnog gegrond worden verklaard en het bestreden besluit wat betreft de hoogte van de boete wegens strijd met artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden vernietigd. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zal de hoogte van de boete worden vastgesteld op € 5.109,15.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1755) vloeit voort dat een herroeping in verband met een wijziging van de toepasselijke regelgeving niet is aan te merken als een herroeping wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Er is dan ook niet voldaan aan de vereisten van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, waardoor er geen aanleiding bestaat voor een vergoeding van de kosten van bezwaar.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 21 september 2016 voor zover daarbij de hoogte van de boete is gehandhaafd op € 5.110,-;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 5.109,15 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 21 september 2016;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld als voorzitter en H.G. Rottier en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2019.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) B.V.K. de Louw