ECLI:NL:CRVB:2019:3988
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van WW-uitkering met boete wegens verblijf in het buitenland
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van een WW-uitkering van appellante. Appellante verbleef gedurende vierentwintig weken in het buitenland, anders dan wegens vakantie, en had daardoor geen recht op de WW-uitkering. De Raad oordeelde dat de boete van € 5.110,- die aan appellante was opgelegd niet in overeenstemming was met de geldende regelgeving. De Raad verlaagde de boete naar € 5.109,15, omdat de afronding naar boven op een veelvoud van € 10,- per 1 januari 2017 was komen te vervallen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de intrekking van de uitkering en de boete, maar oordeelde dat de hoogte van de boete niet correct was vastgesteld. De Raad verklaarde het beroep van appellante gegrond en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de boete werd gehandhaafd op € 5.110,-. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.048,- bedroegen, en het griffierecht van € 170,- werd vergoed.