ECLI:NL:CRVB:2019:2080

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
27 juni 2019
Zaaknummer
18/5362 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering naar norm voor thuiswonende studerende en terugvordering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van studiefinanciering voor een betrokkene die vanaf 15 januari 2017 in de basisregistratie personen (brp) stond ingeschreven op een adres in [woonplaats]. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de betrokkene vanaf 1 februari 2017 als thuiswonend aangemerkt, wat leidde tot een herziening van de studiefinanciering en een terugvordering van € 1.872,45. De rechtbank Noord-Holland had eerder het besluit van de minister vernietigd, oordelend dat de betrokkene niet verwijtbaar was voor het niet voldoen aan de voorwaarden voor uitwonende studiefinanciering, omdat inschrijving op haar feitelijke woonadres niet mogelijk was door handhavend optreden van de gemeente.

De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de omstandigheid dat de gemeente handhavend optreedt tegen bewoning in strijd met het bestemmingsplan geen situatie van niet-verwijtbaarheid oplevert. De Raad oordeelde dat de betrokkene zelf verantwoordelijk was voor haar keuze om te wonen in een pand zonder woonbestemming. De Raad heeft het hoger beroep van de minister gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep van de betrokkene ongegrond verklaard. De Raad benadrukte dat er geen sprake was van een weigering van de gemeente tot inschrijving op het feitelijke woonadres, en dat de betrokkene niet voldeed aan de verplichtingen voor uitwonende studiefinanciering.

Uitspraak

18.5362 WSF

Datum uitspraak: 26 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 20 september 2018, 18/1064 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De minister heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat, een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2019. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Janszen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene staat vanaf 15 januari 2017 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [brp-adres] in [woonplaats] (brp-adres). De minister heeft aan betrokkene studiefinanciering vanaf januari 2017 op grond van de Wet studiefinanciering 2000
(Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Bij besluit van 20 oktober 2017 heeft de minister betrokkene vanaf 1 februari 2017 alsnog als thuiswonend aangemerkt in verband waarmee de vanaf die datum toegekende studiefinanciering is herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende. Een bedrag van € 1.872,45 is daarbij van betrokkene teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 20 februari 2018 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 20 oktober 2017 ongegrond verklaard. Aan de herziening heeft de minister ten grondslag gelegd dat uit een op 25 september 2017 verrichte controle is gebleken dat betrokkene niet woont op het adres waaronder zij in de brp staat ingeschreven Bij de controle heeft betrokkene namelijk verklaard dat zij vanaf 15 januari 2017 met haar vriend woont op het adres [adres] in [woonplaats]. Het betoog van betrokkene dat zij zich in de brp niet onder dat adres kan inschrijven omdat het bestemmingsplan dat niet toelaat en zij zich om die reden met ingang van 15 januari 2017 heeft ingeschreven onder het adres van de ouders van haar vriend, geeft geen aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule. Uit telefonische navraag bij de gemeente [woonplaats] is niet gebleken dat betrokkene zich niet kon inschrijven op het adres [adres] in [woonplaats].
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 20 oktober 2017 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Niet in geschil is dat betrokkene in de in geding zijnde periode niet woonde op haar brp-adres. Zij heeft in die periode dan ook niet voldaan aan de verplichtingen om in aanmerking te komen voor studiefinanciering naar de norm van een uitwonende studerende. De minister had echter onder toepassing van de hardheidsclausule van herziening en terugvordering moeten afzien. Naar het oordeel van de rechtbank is namelijk sprake van een situatie waarin een studerende zich niet kan inschrijven als genoemd in de memorie van toelichting bij de Wijziging van de Wsf 2000 (Kamerstukken II 2010/11, 32 770, nr. 3, blz. 5). Betrokkene had zich volgens de verklaring van de gemeente weliswaar kunnen inschrijven op haar feitelijke woonadres, maar dit was voor betrokkene geen reële optie omdat de gemeente verklaard heeft dat inschrijving zou hebben geleid tot handhavend optreden.
3. De minister heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in het geval van betrokkene aanleiding bestaat tot toepassing van de hardheidsclausule. De desbetreffende passage in de wetsgeschiedenis ziet op de situatie dat de gemeente weigert de studerende op het woonadres in te schrijven omdat dat adres geen woonbestemming heeft. Omdat een dergelijke weigering onrechtmatig is bestaat in zo’n geval aanleiding tot toepassing van de hardheidsclausule. In de situatie van betrokkene is er geen sprake van een weigering van inschrijving door de gemeente. Dat inschrijving op het woonadres zou kunnen leiden tot handhavend optreden door de gemeente omdat het pand geen woonbestemming heeft, komt voor risico van betrokkene.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het van toepassing zijnde wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
In geschil is de herziening van de studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende studerende over de periode vanaf 1 februari 2017 en de daaruit voortvloeiende terugvordering. Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene gedurende deze periode niet woonde op het adres waaronder zij in de brp stond ingeschreven. Betrokkene heeft in die periode dan ook niet voldaan aan de verplichting om in aanmerking te komen voor studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende, zoals door de wetgever is bepaald in artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000. Daarom is betrokkene in die periode voor haar recht op studiefinanciering niet aan te merken als een uitwonende studerende.
4.3.
Uit de wetsgeschiedenis bij de Wet van 17 november 2011 tot wijziging van de Wsf 2000 in verband met het treffen van diverse maatregelen ter bestrijding van het ten onrechte ontvangen van de uitwonendenbeurs (Stb. 2011, 579) volgt dat evenwel onder ogen is gezien dat zich gevallen kunnen voordoen waarin het door de studerende niet voldoen aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 niet verwijtbaar is en het in die gevallen de bedoeling van de wetgever is dat wel een aanspraak op een uitwonendenbeurs bestaat (Kamerstukken II 2010/11, 32 770, nr. 3, blz. 5, 6 en 19; nr. 4, blz. 7 en nr. 6, blz. 3 en 6). Daarbij is er in de wetsgeschiedenis op gewezen dat de onder het oude artikel 1.5 van de Wsf 2000 gevormde rechtspraak met betrekking tot eventuele niet-verwijtbaarheid van toepassing blijft. Dit leidt tot de conclusie dat in daarvoor in aanmerking komende gevallen waarin moet worden geoordeeld dat verwijtbaarheid ten aanzien van het niet nakomen van (één van) de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 ontbreekt, onverkorte toepassing van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 een onbillijkheid van overwegende aard oplevert. Het ligt in die situaties dan op de weg van de minister om met toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 en daarmee van herziening af te zien. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 21 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1890.
4.4.
De beroepsgrond van de minister slaagt. Er is geen sprake van een situatie waarin verwijtbaarheid ontbreekt ten aanzien van het niet voldoen aan de verplichting van artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000. Een weigering van de gemeente tot inschrijving van betrokkene op haar feitelijke woonadres omdat dat adres geen woonbestemming heeft doet zich niet voor. De wetgever heeft de hier aan de orde zijnde situatie waarbij een studerende zich niet inschrijft op het brp-adres omdat de eigenaar/verhuurder niet wil dat hij zich inschrijft op dat adres onder ogen gezien en deze situatie niet aangemerkt als een situatie waarbij verwijtbaarheid ontbreekt (Kamerstukken II 2010/11, 32 770, nr. 3, blz. 6; nr. 6, blz. 3). Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld levert de omstandigheid dat de gemeente bij inschrijving op het feitelijke woonadres handhavend optreedt tegen bewoning in strijd met het bestemmingsplan geen situatie op van
niet-verwijtbaarheid. Die omstandigheid is inherent aan de keuze van betrokkene om te gaan wonen in een pand dat geen woonbestemming heeft en komt voor haar rekening en risico.
4.5.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en L.M. Tobé en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019.
(getekend) J. Brand
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
md