4.6.Voor de beantwoording van de onder 4.5 geformuleerde vragen zijn de onderzoeksbevindingen van het college van belang. Tegen het door het college uitgevoerde onderzoek hebben appellanten de hierna te noemen beroepsgronden ingediend.
4.7.1.Appellanten hebben aangevoerd dat voor het afleggen van een huisbezoek aan het uitkeringsadres geen redelijke grond aanwezig was. Het college heeft geen rekening gehouden met het feit dat appellante al bij haar aanvraag om bijstand heeft aangegeven dat zij een relatie met appellant heeft. Het college was ook op de hoogte van de situatie van appellant en van het feit dat appellanten wel eens geldbedragen naar elkaar overmaakten. Uit het energieverbruik op het uitkeringsadres bleek verder niets bijzonders.
4.7.2.Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en het bestuursorgaan deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren. Aldus dient bij de beantwoording van de vraag of een inbreuk op het huisrecht is gemaakt in de zin van artikel 8, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, tevens te worden onderzocht of het noodzakelijk is om een huisbezoek als controlemiddel in te zetten en of dat controlemiddel proportioneel is. Bij dat laatste is vooral van belang de vraag of is voldaan aan het vereiste van subsidiariteit, in die zin dat aan het bestuursorgaan geen andere passende, minder ingrijpende middelen ter beschikking staan om de rechtmatigheid van de uitkering te onderzoeken. Beide elementen vormen onderdeel van de beantwoording van de vraag of een redelijke grond bestond voor het huisbezoek en het bestuursorgaan zal zich dan ook van beide elementen rekenschap moeten geven voorafgaand aan het inzetten van dit verstrekkende controlemiddel. Zie de uitspraak van 8 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1376. 4.7.3.Anders dan appellanten hebben aangevoerd, bestond in dit geval een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek. Uit de in 1.2 vermelde door de watermaatschappij verschafte informatie was gebleken dat het waterverbruik op het uitkeringsadres extreem hoog was. In samenhang met het feit dat appellant de zoon van appellante heeft erkend en met het feit dat was vastgesteld dat appellant in de periode van juni 2015 tot en met september 2015 drie kredietaanvragen heeft ingediend vanaf het uitkeringsadres en hij met een geheim telefoonnummer op het uitkeringsadres geregistreerd stond, kon het college redelijkerwijs twijfelen aan de juistheid van de door appellante verstrekte informatie over haar woon- en leefsituatie. Deze twijfel is niet weggenomen met de enkele stelling van appellanten dat het college op de hoogte was van de (woon)situatie van appellant, van het feit dat appellanten wel eens geldbedragen naar elkaar overmaakten en dat uit het energieverbruik op het uitkeringsadres niets bijzonders is gebleken, nog daargelaten het feit dat ook het verbruik van elektriciteit op het uitkeringsadres iets aan de hoge kant was voor een eenpersoonshuishouden. Deze twijfel kon ook niet worden weggenomen door een gesprek met appellante voorafgaand aan het huisbezoek. Het college diende immers de feitelijke situatie in de woning van appellante vast te stellen. Anders dan appellanten hebben aangevoerd kon de door appellante verstrekte informatie over haar woonsituatie dan ook niet op een andere voor appellante minder belastende wijze worden geverifieerd. Dit betekent dat het college de bevindingen van het huisbezoek aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen.
4.8.1.Appellanten hebben verder aangevoerd dat het college de van Translink verkregen reisgegevens niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellanten toegelicht dat deze beroepsgrond als volgt moet worden uitgelegd. Appellant moet worden beschouwd als een derde, omdat appellante de bijstandsgerechtigde is. Voor het opvragen van gegevens over een derde moet aan strenge voorwaarden zijn voldaan. In feite moet eerst het verhaal ‘rond’ zijn met betrekking tot de bijstandsgerechtigde. Eerst daarna kunnen de gegevens van een derde worden opgevraagd. In dit geval ging het te ver om de reisgegevens van appellant op te vragen, omdat het college daartoe onvoldoende basis en daarmee geen redelijke grond had. Bovendien zijn over een te lange periode gegevens opgevraagd, namelijk van mei 2015 tot juli 2016. Volgens appellanten moeten de reisgegevens daarom als onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing worden gelaten.
4.8.2.De gemachtigde van het college heeft ter zitting daar tegenover gesteld dat er wel een redelijke grond was voor het opvragen van de Translink gegevens. Er zit een opbouw in het dossier, voordat de Translink gegevens zijn opgevraagd. Er is eerst een administratief onderzoek geweest, vervolgens heeft een huisbezoek plaatsgevonden. De bevindingen van deze onderzoeken maakten de twijfel over de woon- en leefsituatie steeds groter. Gelet op de rol van appellant, was er aanleiding om zijn reisgegevens op te vragen.
4.8.3.Deze beroepsgrond van appellanten slaagt niet. Voor een vereiste van een redelijke grond zoals door appellanten is omschreven hebben zij geen grondslag aangevoerd. Overigens is het zo dat de in 4.7.3 genoemde feiten en omstandigheden, tezamen met de bevindingen van het hierna in 4.9.3 te bespreken huisbezoek op 23 juni 2016, voldoende concrete aanleiding vormden om bij Translink de reisgegevens van appellant op te vragen. Anders dan appellanten hebben aangevoerd, kan het opvragen van de reisgegevens van appellant over een periode van ruim veertien maanden de toets van de proportionaliteit doorstaan. Het college heeft de reisgegevens van appellant niet opgevraagd om al zijn gangen na te gaan, maar om, aan de hand van de geraadpleegde relevante in- en uitstapgegevens, zijn gebruikelijke reispatroon vast te stellen en zo aanknopingspunten te vinden voor de beantwoording van de vraag waar hij feitelijk zijn hoofdverblijf had. De periode waarover bij Translink gegevens zijn opgevraagd is verder niet langer dan de periode gedurende welke appellant op grond van de reeds voorhanden onderzoeksgegevens werd vermoed bij appellante te verblijven.
4.9.1.De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke woonadressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.9.2.De onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, bieden een toereikende feitelijke grondslag voor het oordeel dat appellanten in de te beoordelen periode gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad op het uitkeringsadres.
4.9.3.Daartoe zijn in de eerste plaats de bevindingen van het op 23 juni 2016 op het uitkeringsadres afgelegde huisbezoek van belang. Appellant is zowel tijdens de eerdere poging een huisbezoek af te leggen, op 21 juni 2016, als tijdens het huisbezoek op 23 juni 2016 in de woning op het uitkeringsadres aangetroffen. Tijdens het laatstgenoemde huisbezoek zijn op meerdere plekken in de woning van appellante verschillende kledingstukken van appellant aangetroffen, waaronder twee spijkerbroeken, twee vesten, twee jassen, een bodywarmer, drie overhemden, boxershorts, sokken, een pet en werkkleding. Daarnaast zijn tijdens dat huisbezoek in totaal vijf paar schoenen en diverse persoonlijke verzorgingsproducten van appellant aangetroffen, waaronder flesjes herenparfum, een tandenborstel, deodorant, crème voor de tatoeage van appellant en een scheermes. Op het dressoir zijn verschillende pasjes alsmede enkele administratieve bescheiden van appellant aangetroffen, waaronder een identiteitskaart, een bankpas, een OV-chipkaart, een aan appellant gerichte brief en een voor appellant bestemde rekening van een in [C.] gevestigde tandarts. De niet onaanzienlijke hoeveelheid kleding en andere spullen van appellant die in de woning van appellante is aangetroffen duidt, anders dan appellanten aanvoeren, op verblijf met een meer dan incidenteel karakter. Dat nagenoeg geen administratie van appellant op het uitkeringsadres is aangetroffen leidt, anders dan appellanten hebben aangevoerd, niet tot een andere conclusie omdat vast staat dat appellant een briefadres elders had. De enkele omstandigheid dat in het van het huisbezoek op 23 juni 2016 opgemaakte verslag, naar appellanten hebben gesteld, onjuist is vermeld dat op het uitkeringsadres aan appellant toebehorende werkkleding van het bedrijf [D.] is aangetroffen, vormt, wat daarvan zij en anders dan appellanten kennelijk willen betogen, geen aanleiding de juistheid van de overige bevindingen in dat verslag in twijfel te trekken.
4.9.4.Verder wordt belang gehecht aan het geconstateerde extreem hoge waterverbruik op het uitkeringsadres in de te beoordelen periode. Terecht heeft het college zich op het standpunt gesteld dat daaruit kan worden geconcludeerd dat naast appellante en haar kind nog ten minste een tweede volwassene daar zijn hoofdverblijf heeft gehad. Appellanten hebben over het extreem hoge waterverbruik wel gesteld dat appellante in verband met rugklachten tijdens haar zwangerschap op advies van de verloskundige gemiddeld anderhalf tot twee uur per dag douchte, maar appellanten hebben deze stelling niet onderbouwd, bijvoorbeeld met een verklaring van de verloskundige. In dit licht bezien legt het enkele feit dat het verbruik van elektriciteit op het uitkeringsadres slechts iets aan de hoge kant was voor een gezin van een volwassene met een baby, anders dan appellanten menen, onvoldoende gewicht in de schaal voor de stellingname dat appellante wel alleen met haar kind op het uitkeringsadres woonde.
4.9.5.Verder is van betekenis het van Translink verkregen overzicht van alle reisbewegingen die in de periode van 5 mei 2015 tot en met 7 juli 2016 met de op naam van appellant gestelde OV-chipkaart zijn gemaakt. Uit dat overzicht komt onder meer naar voren dat in alle in die periode vallende weken, op dinsdag tot en met zaterdag, op nagenoeg alle dagen met de OV‑chipkaart van appellant in de ochtend vanaf station [woonplaats 1] naar [B.] werd gereisd en ’s avonds vanaf station [B.] weer naar station [woonplaats 1] werd teruggereisd. Het college heeft vastgesteld dat op 189 dagen de werkdagen en -tijden volgens de in bezwaar overgelegde werkplanning van appellant over de periode van 25 mei 2015 tot
1 juli 2016 geheel overeenkomen met de reisdagen en -tijden volgens het van Translink verkregen overzicht. Het college heeft op basis hiervan terecht geconcludeerd dat de werkplanning en het reisgedrag met de op naam van appellant gestelde OV-chipkaart in grote mate met elkaar overeenkomen.
4.9.6.Appellanten hebben gesteld dat het niet appellant, maar de broer van appellant (broer) is geweest die steeds tussen station [B.] en station [woonplaats 1] heen en weer heeft gereisd met de op naam van appellant gestelde OV-chipkaart. De rechtbank heeft volgens appellanten onvoldoende waarde toegekend aan de ter onderbouwing van die stelling ingediende bewijsstukken.
4.9.7.Appellanten zijn er niet in geslaagd deze stelling aannemelijk te maken. Daartoe wordt vooropgesteld dat het persoonlijke karakter van de OV-chipkaart met zich brengt dat in beginsel mag worden voorondersteld dat de reizen met die OV-chipkaart zijn gemaakt door de degene op wiens naam de OV-chipkaart is gesteld. Als appellanten stellen dat dit niet zo is, ligt het op hun weg dat aannemelijk te maken. Dat reizen met een geleende OV-chipkaart niet verboden is, zoals appellanten hebben aangevoerd, staat aan het persoonlijke karakter van de OV-chipkaart en aan deze verdeling van de bewijslast niet in de weg.
4.9.8.Appellanten hebben in bezwaar een schriftelijke verklaring van de broer van 3 oktober 2016 ingebracht. Deze verklaring komt er op neer dat de broer dagelijks met de OV-chipkaart van appellant tussen [B.] en [woonplaats 1] reisde en dat hij deze OV-chipkaart op station [woonplaats 2] aan appellant overhandigde, die er vervolgens mee naar [B.] reisde. Deze verklaring is onvoldoende om de onder 4.9.6 genoemde stelling van appellanten aannemelijk te achten, alleen al omdat die verklaring niet met objectieve en verifieerbare stukken is onderbouwd. Bovendien komt mede gelet op de geringe aankoopprijs van de OV‑chipkaart, volgens appellant een dalurenkaart, de hiervoor geschetste ingewikkelde constructie tussen de broers, als niet geloofwaardig over. De door appellanten in geding gebrachte overzichten, te weten: een overzicht met discrepanties tussen de overgelegde werkplanning van appellant en de reisgegevens en een overzicht waaruit volgens appellanten blijkt dat er meermaals met de bankpas van appellant is gepind in [woonplaats 2] op of rond een tijdstip dat de OV-chipkaart van appellant was ingecheckt op station [woonplaats 1], leiden, wat er van die discrepanties zij, niet tot een andere conclusie. Daartoe is redengevend dat het, afgezet tegen het feit dat de werkplanning en het reisgedrag met de op naam van appellant gestelde OV-chipkaart in grote mate met elkaar overeenkomt, een relatief gering aantal discrepanties betreft, zodat die overzichten niet zijn te beschouwen als een objectief gegeven dat uitwijst dat de broer met de OV-chipkaart van appellant heeft gereisd.
4.9.9.Uit 4.9.1 tot en met 4.9.8 volgt dat appellanten in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, zodat aan het eerste criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
Wederzijdse zorg (periode van 5 mei 2015 tot 18 april 2016)
4.10.1.Het tweede criterium waaraan in de periode van 5 mei 2015 tot 18 april 2016 moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle over betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is het niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg ten opzichte van elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.10.2.Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellanten in de periode van 5 mei 2015 tot 18 april 2016 voorzagen in wederzijdse zorg als onder 4.10.1 bedoeld. Uit de overgelegde bankafschriften van appellante, de verklaringen van appellante van 23 juni 2016, 27 juni 2016 en 4 augustus 2016 en het verhandelde ter zitting van de Raad is namelijk het volgende gebleken. Appellant maakt al sinds appellante in [woonplaats 1] is komen wonen maandelijks bedragen over op de rekening van appellante, deze bedragen zijn bestemd voor de boodschappen en appellante hoeft deze bedragen alleen terug te betalen als zij deze kan missen. Verder stelt appellant zijn pinpas aan appellante ter beschikking. Appellante heeft driemaal een bedrag van € 99,- voor appellant betaald aan de Nederlandse Spoorwegen. Uit deze feiten en omstandigheden blijkt van financiële verstrengeling. Appellant heeft de voorraad babyspullen voor het grootste deel betaald, appellant eet bij appellante als hij bij haar is, appellanten doen samen de boodschappen die appellant dan betaalt, appellante doet de huishouding, ze wast kleding van appellant en zij kookt voor appellant. Appellanten hebben hiermee blijk gegeven van het dragen van zorg voor elkaar zoals bedoeld in artikel 3, derde lid, van de PW, zodat ook aan het tweede criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding is voldaan.