ECLI:NL:CRVB:2016:440
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J.P.M. Zeijen
- G. van Zeben-de Vries
- H. van Leeuwen
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WGA-vervolguitkering en berekening maandinkomen appellante
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de toekenning van een WGA-vervolguitkering door het Uwv aan appellante aan de orde is. Appellante had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar na een herbeoordeling door het Uwv werd haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 56% en werd haar resterende verdiencapaciteit op € 1.510,32 per maand gesteld. Het Uwv concludeerde dat appellante niet in aanmerking kwam voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, maar voor een WGA-vervolguitkering, omdat haar maandinkomen op basis van de fiscale gegevens over 2012 te laag was. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat de berekeningswijze van haar maandinkomen door het Uwv tot een kennelijk onredelijk resultaat leidde. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij het standpunt van het Uwv onderschreef. In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat de berekeningswijze onjuist was en dat de verlaging van de uitkering met terugwerkende kracht in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de wijze van berekening van het maandinkomen door het Uwv niet kennelijk onredelijk of onbillijk was. De Raad benadrukte dat het inkomen van een zelfstandige over een langere periode moet worden beoordeeld en dat appellante op de hoogte was van de voorlopige aard van haar uitkering. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.