ECLI:NL:CRVB:2019:3826

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2019
Publicatiedatum
3 december 2019
Zaaknummer
18-6261 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de aanwijzing van administratief-technische functies als slijtende functies binnen de politieorganisatie en de toekenning van toelagen

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3826, zijn de beroepen van appellanten tegen het niet tijdig nemen van nieuwe beslissingen op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De Raad oordeelt dat de korpschef van politie onvoldoende het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel in acht heeft genomen bij de aanwijzing van administratief-technische functies als slijtende functies. De Raad heeft de bestreden besluiten van de korpschef vernietigd en zelf in de zaak voorzien door de verzoeken van appellanten om toekenning van de toelage bezwarende functie met terugwerkende kracht tot 1 januari 2010 toe te wijzen. De korpschef is verplicht om de omvang van de achterstallige toelage te bepalen en uit te betalen aan de appellanten. Tevens is er grond voor schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarbij de Raad de korpschef heeft veroordeeld tot betaling van € 500,- per persoon aan appellanten. De proceskosten zijn eveneens vergoed, met een totaalbedrag van € 1.024,- per persoon voor [appellant 1] en [appellant 2], en € 512,- per persoon voor de overige appellanten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een consistente en transparante toepassing van de Regeling aanwijzing administratief-technische functies.

Uitspraak

18.6261 AW, 18/6262 AW, 19/1763 AW, 19/1764 AW, 19/1849 AW, 19/1850 AW,

19/2336 AW, 19/2337 AW
Datum uitspraak: 21 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de beroepen tegen het niet tijdig nemen van nieuwe beslissingen op bezwaar, op de beroepen tegen de besluiten van de korpschef van politie van 12 maart 2019, 18 maart 2019 en 20 maart 2019 en op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant 1] te [woonplaats 1] ,
[appellant 2] te [woonplaats 2] ,
[appellant 3] te [woonplaats 3] ,
[appellant 4] te [woonplaats 4] ,
[appellant 5] te [woonplaats 5] ,
[appellant 6] te [woonplaats 6]
(appellanten)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 28 juni 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2068) heeft de Raad de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van 27 juli 2016, 16/632 en 16/2376 (ECLI:NL:RBNHO:2016:7289), de rechtbank Midden-Nederland van 23 november 2016, 16/865 en 2 juni 2017, 16/862 (ECLI:NL:RBMNE:2017:4919), de rechtbank Gelderland van 14 juni 2016, 16/621 (ECLI:NL:RBGEL:2016:3144) en de rechtbank Rotterdam van
7 november 2016, 16/674 (ECLI:NL:RBROT:2016:8379) en 16/749 (ECLI:NL:RBROT:2016:8470) vernietigd voor zover het betreft de beslissingen op bezwaar en de besluiten op de verzoeken om toekenning van de toelage bezwarende functie met terugwerkende kracht, de beslissingen op bezwaar op deze punten vernietigd, de korpschef opgedragen om op die punten opnieuw op de bezwaarschriften te beslissen en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen de nieuwe besluiten slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Namens [appellant 1] en [appellant 2] heeft mr. W. de Klein, advocaat, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van nieuwe beslissingen op bezwaar.
Bij besluiten van 12 maart 2019, 18 maart 2019 en 20 maart 2019 (bestreden besluiten) heeft de korpschef nieuwe beslissingen genomen op de bezwaren van appellanten.
Namens [appellant 1] en [appellant 2] heeft mr. De Klein beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten en verzoeken om schadevergoeding ingediend. Namens [appellant 3] , [appellant 4] , [appellant 5] en [appellant 6] heeft mr. H. Oosting beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten.
De korpschef heeft verweerschriften ingediend.
[appellant 1] en [appellant 2] hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken van [appellant 1] en [appellant 2] heeft gevoegd plaatsgevonden op 1 augustus 2019. [appellant 1] is verschenen, bijgestaan door mr. De Klein. [appellant 2] heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Klein. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Wegen, R.M.M. Paulssen en mr. N.J. Mathura.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en de zaken naar een meervoudige kamer verwezen.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
De zaken van [appellant 1] en [appellant 2] zijn opnieuw ter zitting behandeld op 4 oktober 2019 gevoegd met de zaken van de overige appellanten. Verschenen zijn [appellant 4] , [appellant 5] en [appellant 6] , bijgestaan door mr. Oosting. [appellant 1] en [appellant 2] hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. De Klein. [appellant 3] heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Oosting. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A.M. Bot en R.M.M. Paulssen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 28 juni 2018. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.2.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 28 juni 2018 het volgende overwogen. Niet is gebleken dat de aanwijzing van administratief-technische functies als slijtende functies kenbaar en daarmee toetsbaar aan de hand van de voorwaarden van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Regeling aanwijzing administratief-technische functies (Regeling) heeft plaatsgevonden. Ook heeft de korpschef niet duidelijk kunnen maken dat bij de aanwijzing het verbod van willekeur in voldoende mate in acht is genomen. De korpschef zal de volledige inhoud van het Besluit aanwijzing van administratief-technische functies als slijtende functies binnen het LFNP moeten heroverwegen. De ten aanzien van appellanten nieuw te nemen besluiten zullen immers alleen kunnen standhouden als deze kenbaar berusten op een consistente toepassing van de Regeling ten aanzien van alle in aanmerking te nemen administratief-technische functies.
2. De korpschef heeft ter uitvoering van deze uitspraak de bestreden besluiten genomen. Daarin is onder verwijzing naar het “Onderzoek slijtende / niet slijtende AT-functies” van
12 februari 2019 en het besluit van 5 maart 2019 ter bevestiging van het Besluit aanwijzing, te kennen gegeven dat de functies in het vakgebied Intelligence niet voldoen aan alle voorwaarden van artikel 1, eerste lid, van de Regeling en daarom niet zijn aangewezen als slijtende functies.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De beroepen van [appellant 1] en [appellant 2] tegen het niet tijdig nemen van nieuwe beslissingen op bezwaar (18/6261 AW, 18/6262 AW)
3.1.
Naar het oordeel van de Raad hebben [appellant 1] en [appellant 2] geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van hun beroepen tegen het niet tijdig nemen van nieuwe beslissingen op bezwaar, omdat de korpschef met de bestreden besluiten alsnog uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad en aan elk van deze beide appellanten vanwege het niet tijdig nemen van nieuwe beslissingen op bezwaar de maximale dwangsom van
€ 1.260,- heeft toegekend. De Raad zal daarom deze beroepen niet-ontvankelijk verklaren.
De toelage bezwarende functie
3.2.
Gelet op de uitspraak van de Raad van 28 juni 2018 ligt nu de vraag voor of de aanwijzing van administratief-technische functies als slijtende functies inmiddels wel kenbaar en daarmee toetsbaar aan de hand van de voorwaarden van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Regeling heeft plaatsgevonden en of de korpschef inmiddels wel duidelijk heeft kunnen maken dat bij de aanwijzing het verbod van willekeur in voldoende mate in acht is genomen. De Raad is van oordeel dat de korpschef in dat laatste niet is geslaagd en overweegt daartoe het volgende.
3.3.
De korpschef heeft het oorspronkelijke Besluit aanwijzing van administratief-technische functies als slijtende functies binnen het LFNP, onder aanvulling van de motivering daarvan, gehandhaafd. Er is dus nog steeds sprake van categorale aanwijzing van alle administratief-technische functies binnen het vakgebied Intake & Service als slijtende functies, ook al voldoet, naar door de korpschef is bevestigd, een deel van die functies niet aan alle voorwaarden van artikel 1, eerste lid, van de Regeling, terwijl het vakgebied Intelligence in zijn geheel buiten de aanwijzing is gebleven. Het categoraal benaderen van de volledige functiegroepen binnen een vakgebied was volgens de korpschef onvermijdelijk gelet op het systeem van het LFNP en de wijze waarop de functies daarin zijn beschreven. Dit uitgangspunt kan de Raad op zichzelf beschouwd onderschrijven.
3.4.
Naar door de korpschef vervolgens is bevestigd, geldt zowel voor de functiecategorie Intake en Service als voor de categorie Intelligence dat sommige, maar niet alle functies voldoen aan de voorwaarde van het werken volgens een in overwegende mate volcontinue dienstrooster of een dienstrooster met elke zestien weken ten minste zestien maal een consignatiedienst tussen 0.00 uur en 6.00 uur (de voorwaarde artikel 1, onder c, van de Regeling). Inmiddels wordt door de korpschef onderkend dat het vakgebied Intelligence ook niet verschilt van het vakgebied Intake en Service op het punt van de voorwaarde van aanwezigheid van een kans op psychisch letsel uit eerstehandservaring door confrontatie met menselijk leed of schokkende gebeurtenissen door fysieke aanwezigheid bij, of horen of zien van die gebeurtenissen (tweede gedachtestreepje onder b). De Regeling vereist evenwel dat sprake is van twee of meer van de omstandigheden, genoemd in artikel 1, eerste lid, onder b. De Raad begrijpt dat de korpschef hierin een verschil ziet tussen de beide functiegroepen, in die zin dat volgens de korpschef in de functies binnen het vakgebied Intake en Service ook één of meer van de overige omstandigheden, genoemd in artikel 1, eerste lid, onder b aan de orde kunnen zijn, terwijl dit volgens de korpschef in het vakgebied Intelligence nooit het geval kan zijn. De Raad volgt de korpschef hierin niet. Naar door betrokkenen ter zitting van de Raad beeldend inzichtelijk is gemaakt, geldt voor de voorwaarde van aanwezigheid van psychische druk door het in luttele seconden moeten nemen van beslissingen in onoverzichtelijke of complexe situaties (vierde gedachtestreepje onder b), dat deze voorwaarde evenzeer aan de orde kan zijn in het vakgebied Intelligence, met name in de functies bij het Real Time Intelligence Center (RTIC). De Raad hecht aan het gegeven dat de functionarissen bij het RTIC deze beslissingen nemen op afstand van de gebeurtenissen ter plaatse niet de doorslaggevende betekenis die de korpschef daarin kennelijk ziet. De digitalisering is en was ook ten tijde van belang inmiddels zo ver gevorderd dat in acute situaties ook op afstand per direct beslissingen nodig kunnen zijn die, in het uiterste geval, het verschil tussen leven en dood kunnen uitmaken. Dat dit zich in de praktijk slechts incidenteel en zeker niet in alle functies binnen het vakgebied zal voordoen, kan geen reden vormen om de functies binnen het vakgebied Intelligence anders te behandelen dan die in het vakgebied Intake en Service. De door de korpschef toegepaste categorale benadering brengt nu eenmaal met zich mee dat de toepasselijkheid van de voorwaarden niet in iedere functie binnen een bepaald vakgebied op gelijke wijze aan de orde zal zijn. Ook de gemiddelde medewerker in het vakgebied Intake en Service zal zich in de praktijk niet bepaald dagelijks geconfronteerd zien met twee of meer van de omstandigheden, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Regeling.
3.5.
Voor beide functiecategorieën geldt dus dat daarin functies voorkomen waarbinnen de voorwaarden van artikel 1, eerste lid, van de Regeling, ten volle aan de orde kunnen zijn. Door de aanwijzing van enkel de categorie Intake en Service heeft de korpschef het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel dan ook onvoldoende in acht genomen. Nu is gekozen voor aanwijzing van alle functies in het vakgebied Intake en Service, had de korpschef niet mogen afzien van aanwijzing van ook alle administratief-technische functies in het vakgebied Intelligence als slijtende functies. De beroepen tegen de bestreden besluiten zijn daarom gegrond en de bestreden besluiten zullen worden vernietigd.
3.6.
De Raad ziet aanleiding het geschil definitief te beslechten en met toepassing van
artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door de verzoeken van appellanten om toekenning van de toelage bezwarende functie met ingang van
1 januari 2010 toe te wijzen. Dit brengt met zich dat de korpschef de omvang van de achterstallige toelage moet bepalen en aan appellanten moet uitbetalen. Het gaat daarbij om een afgebakende periode, nu de functies van appellanten inmiddels als executieve functies zijn aangemerkt.
De wettelijke rente
3.7.
[appellant 1] en [appellant 2] hebben de Raad verder verzocht hen ten laste van de korpschef een schadevergoeding in de vorm van de wettelijke rente over de achterstallige toelage bezwarende functie toe te kennen.
3.8.
Nu de Raad heeft geoordeeld dat appellanten met terugwerkende kracht tot 1 januari 2010 in aanmerking komen voor de toelage bezwarende functie en er daarom sprake is van schade als gevolg van een vertraging in de uitbetaling van een geldsom, is er grond voor de gevraagde schadevergoeding. Gelet hierop zal de Raad de korpschef veroordelen tot betaling aan [appellant 1] en [appellant 2] van de wettelijke rente over de achterstallige toelage.
De redelijke termijn
3.9.
[appellant 1] en [appellant 2] hebben ten slotte nog verzocht om toekenning van immateriële schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.10.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
3.11.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
3.12.
In een geval als dit, waarin een vernietiging door de Raad van een beslissing op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend (uitspraak van 25 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH9991). Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (Ministerie van Justitie en Veiligheid).
3.13.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (zie de al genoemde uitspraak van
26 januari 2009).
3.14.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift door de korpschef op 30 juli 2015 tot aan deze uitspraak van de Raad zijn vier jaar en bijna vier maanden verstreken. De Raad heeft in de zaak zelf en de opstelling van partijen geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De conclusie is dat de redelijke termijn met bijna vier maanden is overschreden. Deze overschrijding dient geheel te worden toegerekend aan de bezwaarfase.
3.15.
Uit 3.10 tot en met 3.14 volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn leidt tot een door de korpschef aan [appellant 1] en [appellant 2] te betalen schadevergoeding van € 500,- per persoon.
4. Er bestaat aanleiding de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Voor [appellant 1] en [appellant 2] worden deze bepaald op € 256,- per persoon voor verleende rechtsbijstand bij de beroepen tegen het niet tijdig nemen van nieuwe beslissingen op bezwaar (1 punt voor het opstellen van het beroepschrift, wegingsfactor 0,5), € 512,- per persoon voor verleende rechtsbijstand bij de beroepen tegen de bestreden besluiten (1 punt voor het opstellen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 0,5), en € 256,- per persoon voor het verzoek om rente- en schadevergoeding (1 punt, wegingsfactor 0,5), in totaal € 1.024,- per persoon. Voor [appellant 3] , [appellant 4] , [appellant 5] en [appellant 6] worden deze bepaald op € 512,- per persoon voor verleende rechtsbijstand bij de beroepen tegen de bestreden besluiten (1 punt voor het opstellen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart de beroepen van [appellant 1] en [appellant 2] tegen het niet tijdig nemen van nieuwe beslissingen op bezwaar niet-ontvankelijk;
  • verklaart de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 12 maart 2019, 18 maart 2019 en 20 maart 2019 gegrond en vernietigt deze besluiten;
  • wijst de verzoeken van appellanten om toekenning van de toelage bezwarende functie met ingang van 1 januari 2010 toe;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
  • veroordeelt de korpschef tot betaling aan [appellant 1] en [appellant 2] van de wettelijke rente over de achterstallige toelage bezwarende functies;
  • veroordeelt de korpschef tot betaling aan [appellant 1] en [appellant 2] van een schadevergoeding van € 500,- per persoon;
  • veroordeelt de korpschef in de (proces)kosten van [appellant 1] en [appellant 2] tot een bedrag van € 1.024,- per persoon;
  • veroordeelt de korpschef in de (proces)kosten van [appellant 3] , [appellant 4] , [appellant 5] en [appellant 6] tot een bedrag van € 512,- per persoon;
  • bepaalt dat de korpschef aan [appellant 1] en [appellant 2] het betaalde griffierecht van € 170,-per persoon vergoedt en aan ieder van overige appellanten het betaalde griffierecht van
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) V.Y. van Almelo