ECLI:NL:CRVB:2019:3572

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2019
Publicatiedatum
13 november 2019
Zaaknummer
17/8012 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich op 7 november 2016 ziek meldde met psychische klachten. Appellant was werkzaam als productiemedewerker en heeft na zijn ziekmelding een medisch onderzoek ondergaan. De verzekeringsarts heeft appellant per 8 februari 2017 weer geschikt geacht voor zijn werkzaamheden, waarna het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) besloot de ZW-uitkering te beëindigen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn psychische en fysieke klachten, waaronder diabetes type 2. Hij betoogde dat er geen adequate beoordeling heeft plaatsgevonden van zijn arbeidsongeschiktheid en dat de verzekeringsarts niet heeft aangegeven op welke gronden er een redelijke verwachting bestaat voor verbetering van zijn belastbaarheid. Het Uwv heeft in hoger beroep bevestigd dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moet worden gehandhaafd.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat de verzekeringsarts de relevante informatie van de huisarts en psychiater heeft meegenomen in zijn beoordeling. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv. De beëindiging van de ZW-uitkering per 8 februari 2017 is terecht, en het hoger beroep van appellant wordt afgewezen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

17.8012 ZW

Datum uitspraak: 13 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
28 november 2017, 17/4312 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. P.R.L.V.M. Kruik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 30 augustus 2019 heeft mr. Y. Özdemir, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M. Berkel, kantoorgenoot van mr. Özdemir. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was via een agrarisch loonbedrijf werkzaam als productiemedewerker in de kassen voor ongeveer 40 uur per week, toen hij zich op 7 november 2016 voor dit werk ziek meldde met psychische klachten. Het dienstverband is op 7 november 2016 beëindigd
.Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Appellant heeft op 1 februari 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant onderzocht en per 8 februari 2017 weer geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van productiemedewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 1 februari 2017 vastgesteld dat appellant per 8 februari 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 1 juni 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Allereerst heeft de rechtbank, onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad, geoordeeld dat het Uwv terecht de voltijds werkende productiemedewerker met alle verlichtende omstandigheden als maatstaf arbeid heeft gehanteerd. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat er geen aanleiding is om te oordelen dat het medisch onderzoek onzorgvuldig of onjuist is geweest. Anders dan appellant heeft gesteld, is de informatie van de huisarts en de psychiater meegenomen in de beoordeling en blijkt uit de informatie van i-Psy juist dat sprake is van een stabiel beeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv dan ook terecht besloten om de ZW-uitkering van appellant te beëindigen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad, aangevoerd dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid, waarbij volgens appellant een inschatting dient te worden gemaakt van de herstelkansen. De rechtbank heeft geen toereikende motivering verschaft waarom hij arbeidsgeschikt zou zijn, terwijl hij dit eerder op grond van hetzelfde feitencomplex niet geacht werd. Appellant stelt dat hij leeft met grote psycho-medische beperkingen inclusief depigmentatie en voetklachten als gevolg van diabetes type 2. Volgens appellant is niets bekend over de invloed van zijn psychiatrische status op zijn suikerziekte. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat van een verzekeringsarts bezwaar en beroep mag worden verwacht dat hij aangeeft op welke gronden een redelijke of goede verwachting bestaat tot verbetering in de belastbaarheid, gelet op de behandeling die hij ondergaat.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Gelet op wat ter zitting is besproken, zijn partijen met name verdeeld over de vraag of sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek en of bij de beoordeling van de maatstaf arbeid de beschutte omgeving of de verlichtende omstandigheden zijn meegenomen.
4.3.
Het Uwv is bij de vaststelling van de maatstaf arbeid uitgegaan van de werkzaamheden zoals appellant deze op verschillende momenten heeft beschreven. Uit het dossier, dan wel ter zitting, is niet gebleken dat er speciale voorzieningen op het werk waren getroffen voor appellant. Met de rechtbank wordt overwogen dat het vijfde lid van artikel 19 van de ZW geschreven is met het doel om voor een zogenoemde vangnetter, een verzekerde zonder werkgever, het begrip “zijn arbeid” te verruimen door, in het geval sprake is van bijzondere aspecten van het werk die aan een werkhervatting in de weg staan, deze buiten beschouwing te laten. Gelet op dit doel, dienen alleen bijzondere verzwarende aspecten van het laatst verrichte werk buiten beschouwing gelaten te worden. Bijzondere verlichtende aspecten van de laatste functie en situatieve omstandigheden dienen niet buiten beschouwing gelaten te worden. Zie onder meer de uitspraken van de Raad van 6 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0672), van 13 februari 2013
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1317), van 10 december 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4126) en van 13 juni 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1738).
4.4.
Wat appellant in hoger beroep en ter zitting heeft aangevoerd is in wezen een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht en vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank. Het medisch onderzoek door het Uwv heeft op een voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Anders dan door appellant ter zitting is gesteld, heeft hij op 1 februari 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Blijkens het rapport van 1 februari 2017 is de verzekeringsarts op grond van dossierstudie en eigen onderzoek tot de conclusie gekomen dat de psychische problematiek van appellant al jaren stabiel is en dat er geen specifieke klachten aanwezig zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie verricht, de hoorzitting bijgewoond en aansluitend de voetklachten van appellant onderzocht. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie opgevraagd bij de huisarts en bij de behandelend psychiater, en deze meegewogen bij beoordeling en daarover op inzichtelijke wijze gerapporteerd. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt uit de informatie van de huisarts van 30 mei 2017 geen aanwijzing van een verminderde voetbelasting. Bij eigen onderzoek kon de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook geen functiebeperking van de voet vaststellen. Uit de informatie van de psychiater komen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook geen aanknopingspunten naar voren om het oordeel van de verzekeringsarts te herzien. Er is geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit de informatie van i-Psy van 17 mei 2017 blijkt dat appellant sinds juni 2015 in behandeling is en dat het naar eigen zeggen redelijk gaat. Volgens de psychiater maakt appellant geen depressieve indruk en zijn de psychotische klachten in remissie. Nu in de voorhanden zijnde medische informatie geen bevestiging is te vinden dat de psychische toestand van appellant is gewijzigd en de artsen van het Uwv de medische toestand van appellant op de datum in geding onjuist hebben ingeschat, is de ZW-uitkering van appellant terecht door het Uwv per 8 februari 2017 beëindigd.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is er geen aanleiding voor een veroordeling tot schadevergoeding.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) B.V.K. de Louw
JvC