ECLI:NL:CRVB:2005:AU0538

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3595 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van een mondelinge mededeling over benoeming in een functie binnen de Provinciale Stoombootdiensten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg, waarin het bezwaar van appellant tegen de niet-ontvankelijkheid van zijn verzoek om benoeming in een functie bij de Provinciale Stoombootdiensten (PSD) werd afgewezen. Appellant, die op 3 december 2002 ontslag had gekregen wegens de opheffing van de PSD, had gesolliciteerd naar een tijdelijke functie binnen de stafafdeling Afbouw PSD. Op 30 januari 2003 werd hem mondeling meegedeeld dat hij niet voor deze functie was benoemd. Appellant maakte pas op 18 augustus 2003 bezwaar tegen deze mededeling, wat door gedaagde werd afgewezen wegens termijnoverschrijding.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de mondelinge mededeling aan appellant op 30 januari 2003 gelijkgesteld moet worden met een besluit, zoals bedoeld in artikel 8:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat appellant op duidelijke wijze is geïnformeerd over de beslissing en dat deze beslissing rechtspositioneel van aard was. De Raad ziet geen aanleiding om de termijnoverschrijding van appellant als verschoonbaar te beschouwen, aangezien hij niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de duidelijke weigering om hem te benoemen. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant geen doel treft en bevestigt de aangevallen uitspraak.

De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en J.H. van Kreveld als leden, in aanwezigheid van griffier L.N. Nijhuis, en is openbaar uitgesproken op 25 juli 2005.

Uitspraak

04/3595 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
Gedeputeerde Staten van de provincie Zeeland, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 26 mei 2004, nr. Awb 04/52, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 mei 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. B.H. Vader, advocaat te Oost-Souburg. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door A.J. van Liere, werkzaam bij de provincie Zeeland.
II. MOTIVERING
1.1. Appellant is bij besluit van 3 december 2002 met ingang van 18 maart 2003 ontslag verleend uit zijn functie van bankwerker/monteur/lasser bij de Provinciale Stoombootdiensten (PSD) wegens opheffing van de PSD. Appellant heeft in december 2002 gesolliciteerd naar een tijdelijke functie bij de stafafdeling Afbouw PSD, welke afdeling met ingang van 18 maart 2003 afbouwtaken zou gaan vervullen in verband met de opheffing van de PSD. Op 30 januari 2003 is appellant door zijn leidinggevende meegedeeld dat hij in die functie niet wordt benoemd.
1.2. Appellant heeft hiertegen op 18 augustus 2003 bezwaar gemaakt. Bij besluit van gedaagde van 2 december 2003 is onder meer dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
2. De rechtbank heeft bij het in hoger beroep aangevochten deel van de aangevallen uitspraak het namens appellant tegen het onder 1.2. genoemde onderdeel van het besluit van 2 december 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
3.1. De Raad kan de rechtbank allereerst volgen in haar oordeel dat de mondelinge mededeling aan appellant op 30 januari 2003 dat hij niet werd benoemd, op grond van artikel 8:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gelijkgesteld dient te worden met een besluit. Appellant is op niet mis te verstane wijze meegedeeld dat hij niet werd benoemd, dat de keuze op een collega was gevallen en dat dit een definitieve beslissing was. Het was appellant volstrekt duidelijk dat dit een rechtspositionele beslissing betrof.
3.2. Appellant heeft pas op 18 augustus 2003 bezwaar gemaakt tegen dit besluit, nadat zijn verzoek om vrijstelling van de voor hem geldende sollicitatieverplichting op 10 juni 2003 was afgewezen. Evenmin als de rechtbank ziet de Raad aanleiding de overschrijding van de bezwaartermijn met ruim vijf maanden verschoonbaar te achten. Dat appellant pas in de zomer van 2003 kennis zou hebben genomen van het plaatsingsplan, maakt niet dat hij niet eerder bezwaar had moeten maken tegen de voor hem duidelijke weigering hem te benoemen. Appellant heeft er aanvankelijk in berust dat niet hij maar iemand anders met ingang van 18 maart 2003 die functie is gaan vervullen. Ten tijde van het instellen van het bezwaar door appellant waren de werkzaamheden bij de afdeling Afbouw al bijna afgerond. Nu appellant verder geen enkele reden heeft aangegeven waarom hij niet in staat zou zijn geweest tijdig bezwaar te maken, ziet de Raad geen aanleiding deze termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
4. Gezien het vorenstaande treft het hoger beroep van appellant geen doel en komt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig tot toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. A. Beuker-Tilstra als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2005.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) L.N. Nijhuis.