ECLI:NL:CRVB:2018:2829

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 september 2018
Publicatiedatum
19 september 2018
Zaaknummer
17/3925 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgindicatie en persoonsgebonden budget onder de Wmo 2015

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden inzake de hoogte van het persoonsgebonden budget (pgb) dat zij ontvangt voor zorg. Appellante, geboren in 1957, had een indicatie voor zorg op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en ontving een pgb voor begeleiding. Na de invoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) heeft het college de indicatie ongewijzigd gelaten, maar de hoogte van het pgb is onderwerp van geschil. Appellante stelt dat het college een te laag pgb-tarief hanteert, waardoor zij haar zorgverlener niet kan betalen. Het college heeft het pgb vastgesteld op € 33,20 per uur, terwijl de zorgverlener een tarief van € 75,- vraagt. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de weigeringsgrond in artikel 2.3.6, vijfde lid, van de Wmo 2015. De Raad stelt vast dat het feit dat de zorgverlener een hoger tarief vraagt dan de kosten van de door de gemeente gecontracteerde zorg in natura niet betekent dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen om het pgb te weigeren. De Raad concludeert dat het college niet verplicht is om een pgb te verstrekken dat hoger is dan de kosten van de maatwerkvoorziening in natura. De beroepsgrond van appellante dat het college geen toereikend pgb verstrekt, slaagt niet. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep tegen het besluit van 12 mei 2016 gegrond, maar het beroep tegen het besluit van 26 oktober 2017 wordt ongegrond verklaard. Het college wordt veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

17.3925 WMO15, 18/1279 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
13 april 2017, 16/2664 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)
Datum uitspraak: 19 september 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Y. Kikkert, sociaal juridisch dienstverlener bij MEE Friesland, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Op 26 oktober 2017 heeft het college een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Appellante heeft hierop een reactie gegeven.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
Bij brief van 19 april 2018 heeft mr. A. Speksnijder, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Speksnijder. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
B. van der Horst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1957, beschikte over een indicatie voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten voor de functie begeleiding individueel klasse 3 (4 tot en met 6,9 uur per week). Voor de realisering van deze zorg ontving zij van het Zorgkantoor een persoonsgebonden budget (pgb).
1.2.
Het college heeft bij besluit van 22 december 2014 bepaald dat deze indicatie na inwerkingtreding van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) ongewijzigd blijft tot en met 27 juni 2015. Voor de hoogte van het pgb heeft het college aangesloten bij de berekening door het Zorgkantoor.
1.3.
Naar aanleiding van een aanvraag van appellante om verlenging heeft de MO-zaak op
8 juli 2015 advies uitgebracht. De MO-zaak adviseert het college aan appellante een maatwerkvoorziening thuisondersteuning II voor vier uur per week te verstrekken, in de vorm van een pgb. De MO-zaak acht een pgb aangewezen omdat appellante een dusdanige “gebruiksaanwijzing” heeft dat niet iedere zorgaanbieder ingezet kan worden. Mogelijk zijn er wel andere zorgaanbieders passend, maar de MO-zaak acht het vanwege de problematiek en de huidige ondersteuningsbehoefte van appellante niet raadzaam van hulpverlener te wisselen.
1.4.
Het college heeft bij besluit van 30 september 2015 aan appellante over de periode van 28 juni 2015 tot en met 30 september 2016 een maatwerkvoorziening op grond van de
Wmo 2015 verstrekt. Deze maatwerkvoorziening bestaat tot 3 oktober 2015 uit begeleiding individueel voor zeven uur per week en daarna uit thuisondersteuning II voor vier uur per week en is toegekend in de vorm van een pgb. De hoogte van het pgb is bepaald op 80% van de gemiddelde kostprijs van de maatwerkvoorziening thuisondersteuning II. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 september 2015. Het bezwaar is gericht tegen het gehanteerde pgb-tarief van € 33,20 per uur.
1.5.
Het college heeft het bezwaar van appellante ongegrond verklaard bij besluit van 12 mei 2016 (bestreden besluit 1). Dit onder verwijzing naar artikel 19 van het Besluit Wmo 2015 en artikel 2.3.6, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015. Volgens het college is niet gebleken dat tegen een tarief van € 33,20 per uur geen toereikende thuisondersteuning kan worden ingehuurd. Dat appellante hiermee haar zorgverlener [naam zorgverlener] niet kan betalen, omdat deze een uurtarief hanteert van € 75,-, leidt het college niet tot een ander standpunt. Niet is gebleken dat appellante alleen adequaat door deze zorgverlener kan worden geholpen. Appellante heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld bij de rechtbank.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Kort samengevat heeft appellante aangevoerd dat de wijze waarop het pgb wordt vastgesteld ten onrechte niet in de Verordening Wmo 2015 (Vmo) is bepaald en dat het door het college gehanteerde pgb-tarief niet toereikend is.
4. Bij besluit van 26 oktober 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college bestreden besluit 1 gewijzigd en bepaald dat appellante een pgb krijgt van € 37,50 per uur.
5.
Appellante heeft in reactie op bestreden besluit 2 meegedeeld dat zij de procedure wenst voort te zetten. Rekening houdend met de omstandigheden van appellante is € 37,50 per uur niet toereikend. Zoals blijkt uit het advies van de MO-zaak kan niet elke zorgverlener worden ingezet en is het niet raadzaam van zorgverlener te wisselen. Appellante heeft sinds vier jaar [naam zorgverlener] als zorgverlener. [naam zorgverlener] is psycholoog en beschikt over de kennis en vaardigheden die nodig zijn om appellante goed te begeleiden. [naam zorgverlener] hanteert een uurtarief van € 75,-. Dit tarief past bij de kwaliteiten van deze zorgverlener. Appellante kan dit niet uit het pgb betalen.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Het college heeft bestreden besluit 1 met bestreden besluit 2 gewijzigd. Gelet hierop komt bestreden besluit 1 voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij bestreden besluit 1 in stand is gelaten.
6.2.
Gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt bestreden besluit 2 in de beoordeling betrokken.
6.3.
Ter zitting heeft het college toegelicht dat bestreden besluit 2 gegrond is op artikel 2.3.6, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015. Nu de gemeente de goedkoopst adequate maatwerkvoorziening thuisondersteuning II in natura heeft gecontracteerd voor € 37,50 per uur, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het daarboven gevraagde pgb geweigerd kan worden.
6.4.1.
Artikel 2.3.6, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat, indien de cliënt dit wenst, het college hem een pgb verstrekt dat de cliënt in staat stelt de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken. Artikel 2.3.6, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 houdt in dat het college een pgb kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen van derden hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening.
6.4.2.
De beroepsgrond dat de wijze waarop het pgb wordt vastgesteld ten onrechte niet in de Vmo is bepaald slaagt niet, nu artikel 2.3.6, vijfde lid, van de Wmo 2015 een toereikende wettelijke grondslag bevat.
6.4.3.
Aan artikel 2.3.6, vijfde lid, van de Wmo 2015 is ten grondslag gelegd dat het om redenen van doelmatigheid wenselijk kan zijn om geen pgb te verstrekken als de gemeente daardoor duurder uit zou zijn omdat inkoopvoordelen zouden wegvallen als te veel mensen zelf ondersteuning zouden willen inkopen met een pgb (Kamerstukken II, 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 153). De in artikel 2.3.6, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 gebruikte woorden ‘voor zover’ betekenen dat het college het pgb slechts kan weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan de door het college voorgestelde maatwerkvoorziening in natura (Kamerstukken II, 2013/14, 33 841, nr. 23).
6.5.
Uit 6.4.1 en 6.4.3 vloeit voort dat het feit dat zorgverlener [naam zorgverlener] een hoger tarief in rekening brengt dan de kosten van de door de gemeente gecontracteerde zorg in natura niet meebrengt dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen om gebruik te maken van de in artikel 2.3.6, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 opgenomen weigeringsgrond. De beroepsgrond dat het college op die wijze geen toereikend pgb verstrekt en daarmee niet voldoet aan het bepaalde in artikel 2.3.6, eerste lid, van de Wmo 2015, slaagt niet. Uit het advies van de MO-zaak blijkt niet meer dan dat niet elke zorgverlener kan worden ingezet en dat het niet raadzaam is van zorgverlener te wisselen. Daarmee is echter niet gegeven dat het door de gemeente gecontracteerde zorgaanbod niet kan voorzien in de voor appellante vastgestelde ondersteuningsbehoefte.
6.6.
Uit 6.3 tot en met 6.5 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 12 mei 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 26 oktober 2017 ongegrond;
  • bepaalt dat het college het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 september 2018.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) G.D. Alting Siberg

IJ