ECLI:NL:CRVB:2019:3292

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2019
Publicatiedatum
17 oktober 2019
Zaaknummer
17/2259 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van een werkneemster die in dienst was bij appellante, een B.V. De werkneemster had zich op 24 oktober 2013 ziek gemeld na een periode van arbeid als pedagogisch medewerkster. Het Uwv had haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100% en de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 24 oktober 2013. Appellante betwistte deze datum en stelde dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag eerder had moeten zijn, namelijk vóór de indiensttreding op 15 juli 2013. Appellante voerde aan dat er voldoende indicaties waren dat de werkneemster al voor haar indiensttreding arbeidsongeschikt was.

De rechtbank Amsterdam had het bezwaar van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de eerste arbeidsongeschiktheidsdag terecht had vastgesteld. De Raad benadrukte dat er geen overtuigende gronden waren voor een eerdere datum en dat de medische en arbeidsgegevens van de werkneemster niet voldoende bewijs boden voor een eerdere arbeidsongeschiktheidsdag. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

17.2259 WIA

Datum uitspraak: 17 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 februari 2017, 16/2518 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante B.V.] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2019. Namens appellante zijn verschenen mr. Van Zijl en drs. J.M.W.N. Derks , arts-gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
[naam werkneemster] (hierna: werkneemster) heeft met ingang van 15 juli 2013 op basis van een tijdelijk dienstverband bij appellante gewerkt als pedagogisch medewerkster. Werkneemster heeft zich per 24 oktober 2013 ziek gemeld als gevolg van psychische klachten. Ze heeft in een beperkt aantal uren gereïntegreerd bij appellante. Haar dienstverband is per 15 juli 2014 geëindigd, waarna ze in aanmerking is gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet. Bij besluit van 9 oktober 2015 heeft het Uwv werkneemster vanaf 22 oktober 2015 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts van 8 oktober 2015 ten grondslag.
1.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 oktober 2015 en daartoe onder meer aangevoerd dat onvoldoende is onderzocht of 24 oktober 2013 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden aangemerkt. Appellante heeft daartoe een rapport van verzekeringsarts drs. S.R. Hofman van 8 januari 2016 ingezonden waaruit volgens appellante blijkt dat in de situatie van werkneemster voldoende en ondubbelzinnige indicaties aanwezig zijn dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag ligt voor aanvang van het dienstverband bij appellante.
1.3.
Bij besluit van 26 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van
appellante tegen het besluit van 9 oktober 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden
besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een
arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Het Uwv heeft zich op het
standpunt gesteld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag terecht is vastgesteld op 24 oktober 2013. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, gelet op de opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst, geen functies kunnen duiden waardoor de mate van
arbeidsongeschiktheid van werkneemster ongewijzigd blijft vastgesteld op 100%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft gewezen op de per 1 januari 2011 vervallen uitsluitingsgrond van de artikelen 43, onderdeel c, en 46 van de Wet WIA. Volgens de rechtbank kan uit de rechtspraak van de Raad niet worden afgeleid dat het Uwv gehouden was te onderzoeken of werkneemster bij aanvang van haar dienstverband bij appellante al arbeidsongeschikt was voor haar werk als pedagogisch medewerker gedurende 33,56 uur per week.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv bij zijn besluitvorming over de
WIA-uitkering van werkneemster onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de
juiste vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Werkneemster is als pedagogisch medewerkster bij een vorige werkgever op 11 februari 2011 uitgevallen met klachten die dezelfde zijn als bij haar uitval op 24 oktober 2013 bij appellante. Werkneemster heeft zichzelf op 24 oktober 2011 hersteld gemeld in verband met een nieuwe baan, ook als pedagogisch medewerkster. Uit de stukken blijkt dat werkneemster bij die nieuwe werkgever al twee jaar aangepaste werkzaamheden verrichtte in de vorm van prikkelarm werk, zonder werkdruk en structuur, waarbij zij in de lunchpauze sliep om het vol te houden. Aannemelijk is dat zij bij aanvang van dat dienstverband al niet geschikt was voor het werk. Nu het werk bij appellante niet was aangepast, was werkneemster bij indiensttreding al ongeschikt voor dit werk. De aard van de bij werkneemster vastgestelde ziektebeelden brengen beperkingen voor arbeid mee die al in haar vroege jeugd manifest waren. Appellante heeft ter ondersteuning van haar standpunt gewezen op de ingebrachte rapporten van verzekeringsarts Hofman en verwezen naar onder meer de uitspraken van de Raad van 1 augustus 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BD9589) en van 24 december 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK8297).
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep verschillen partijen over de vraag of het Uwv de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van werkneemster terecht heeft vastgesteld op 24 oktober 2013 of dat de arbeidsongeschiktheid al op een eerder moment – vóór de datum indiensttreding bij appellante per 15 juli 2013 – was ingetreden.
4.2.
Volgens artikel 23, tweede lid, van de Wet WIA geldt als eerste dag van de wachttijd
(de eerste arbeidsongeschiktheidsdag) de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ligt het in het algemeen niet voor de hand om van een verzekerde die een arbeidsverleden van enige betekenis heeft, aan te nemen dat hij voor het tijdstip van aanvang van de verzekering ingevolge de WAO of bij aanvang van de dienstbetrekking reeds arbeidsongeschikt was. Een nader onderzoek naar al bestaande arbeidsongeschiktheid is alleen aangewezen indien de omstandigheden van het geval daarvoor voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven (zie onder meer de ook door appellante genoemde uitspraak van de Raad van 1 augustus 2008). Deze rechtspraak is ook van toepassing in het kader van de Wet WIA (zie de uitspraak van de Raad van 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4193).
4.4.
Door de verzekeringsartsen is de medische situatie van werkneemster per einde wachttijd in het kader van de Wet WIA beoordeeld, waarbij als eerste dag van de wachttijd is uitgegaan van 24 oktober 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in haar rapport van
1 februari/25 februari 2016 ingegaan op de bezwaren van appellante tegen die eerste arbeidsongeschiktheidsdag. De verzekeringsarts heeft vermeld dat werkneemster al van voor haar achttiende jaar beperkingen kent, dat zij daarmee bijna twee jaar aaneengesloten arbeid heeft verricht en ook bij appellante een aantal maanden heeft gewerkt, waarna ze met een acuut beeld is uitgevallen, wat samenhing met het zelfstandig staken van medicatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vermeld dat werkneemster een ziektebeeld kent met recidiverende terugval, waarbij het goed mogelijk is dat zij bij aanvang van het dienstverband bij appellante afdoende kon functioneren en later weer een terugval kreeg die niet op voorhand te verwachten was. Er is dan geen reden om een andere eerste arbeidsongeschiktheidsdag aan te nemen. In haar rapport van 2 mei 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader toegelicht dat uit de gegevens van de behandelend sector een beeld naar voren komt dat werkneemster steeds via therapie succesvol herstelde.
4.5.
De door appellante aangevoerde gronden, in essentie erop neerkomend dat de medische gegevens en arbeidsgegevens van werkneemster zoals in 3.1 vermeld voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven voor een eerdere arbeidsongeschiktheidsdag en haar belastbaarheid voor de functie werd overschreden, overtuigen niet. Appellante heeft van 15 juli 2013 tot haar uitval op 24 oktober 2013 gewerkt en er zijn gegevens door appellante ingebracht dat werkneemster niet naar behoren functioneerde. De bedrijfsarts van appellante heeft 24 oktober 2013 als eerste verzuimdag aangemerkt en werkneemster begeleid tot het einde van haar dienstverband per 15 juli 2014. In de gegevens van de bedrijfsarts zijn geen aanknopingspunten gelegen voor een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag. De bedrijfsarts heeft in zijn verslag van 13 juni 2014, in lijn met wat ook de verzekeringsartsen van het Uwv hebben weergegeven, vermeld dat werkneemster door de combinatie van in therapie gaan en een nieuwe baan eind oktober 2013 in een crisis is gekomen. Gelet hierop heeft appellante ook in hoger beroep niet overtuigend gemotiveerd dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag onjuist is vastgesteld en daarnaar onvoldoende onderzoek is gedaan.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E. Dijt en R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M. Graveland
md