[Appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 december 2007, 05/1195 en 05/3741 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 december 2009
Namens appellante heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van 18 april 2008 van bezwaarverzekeringsarts A.M.M. Moons ingediend, een vraag van de Raad beantwoord en een ontbrekend stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2009. Namens appellante zijn verschenen mr. Van Zijl, voornoemd, en drs. J.M.W.N. Derks, als medegemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.
1.1. Bij appellante is van 3 december 2001 tot 3 december 2002 als verkoopster in een omvang van 30 uur per week in dienst geweest [naam werkneemster]. De werkneemster is op 19 maart 2002 uitgevallen met psychische klachten. Bij besluit van 11 april 2003 heeft het Uwv aan de werkneemster - in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken - met ingang van 18 maart 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 30 november 2004 is aan de werkneemster na de zogeheten eerstejaars herbeoordeling meegedeeld dat haar WAO-uitkering ongewijzigd wordt voortgezet. Bij besluit van 8 april 2005 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 11 april 2003 en 30 november 2004 ongegrond verklaard.
1.2. Bij besluit van 13 juli 2005 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van de werkneemster, na een beoordeling op basis van het aangepaste Schattingsbesluit, onveranderd op 80 tot 100% vastgesteld. Bij besluit van 26 september 2005 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 13 juli 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Kort samengevat heeft de rechtbank de aan deze beide bestreden besluiten ten grondslag liggende medische onderzoeken niet onzorgvuldig en niet onjuist geacht. Voorts zag de rechtbank geen aanwijzingen dat de werkneemster reeds bij aanvang van de verzekering en/of dienstbetrekking met appellante volledig arbeidsongeschikt was.
3. Appellante heeft in hoger beroep de juistheid van deze oordelen van de rechtbank uitvoerig bestreden. De kern van het betoog van appellante is dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar het bestaan van gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van de werkneemster bij de aanvang van de verzekering dan wel de dienstbetrekking met appellante. Tevens is aangevoerd dat de bestreden besluiten 1 en 2 niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand zijn gekomen, onder meer omdat de (bezwaar)verzekeringsartsen hebben nagelaten informatie omtrent de gezondheidstoestand van de werkneemster in te winnen bij haar behandelaars.
4. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van voldoende zorgvuldige medische onderzoeken en dat er geen enkele aanleiding was een beoordeling uit te voeren naar het mogelijke bestaan van gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van de werkneemster bij aanvang van de verzekering dan wel dienstbetrekking met appellante.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6. In de medische rapporten die aan de bestreden besluiten 1 en 2 ten grondslag liggen is geconcludeerd dat de werkneemster op de betreffende data in geding niet over duurzaam benutbare mogelijkheden beschikte. Van het Uwv mag worden verlangd dat hiernaar een zorgvuldig onderzoek wordt verricht en dat de beslissingen om geen duurzaam benutbare mogelijkheden aan te nemen deugdelijk worden gemotiveerd. Dit geldt temeer in een situatie waarin een derde, in dit geval de werkgeefster (appellante), belang heeft bij een beslissing over de WAO-uitkering. Naar het oordeel van de Raad voldoen de bestreden besluiten 1 en 2 niet aan de daaraan te stellen eisen van een zorgvuldig onderzoek en een deugdelijke motivering.
7. Bestreden besluit 1 heeft betrekking op zowel de situatie per einde wachttijd als de eerstejaars herbeoordeling en steunt op een tweetal rapporten van verzekeringsarts M. Borgman van 24 januari 2003 en 31 maart 2003, een rapport van medisch medewerker G. Beukeboom van 22 november 2004, een rapport van verzekeringsarts I. Ebeling van 10 maart 2005 en ten slotte een rapport van bezwaarverzekeringsarts M. Hoogeboom-Copier van 14 maart 2005.
7.1. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 11 april 2003 en 30 november 2004 heeft een medewerker bezwaar en beroep van het Uwv in een emailbericht van 18 februari 2005 verzocht om een uitgebreidere rapportage, met name over de diagnose, de behandeling en het functioneren van de werkneemster. Vermeld werd dat de rapporten van verzekeringsarts Borgman zeer summier zijn en dat aan de eerstejaarsherbeoordeling een rapport van een medisch medewerker ten grondslag ligt. Vervolgens heeft verzekeringsarts Ebeling gerapporteerd. In zijn rapport van 10 maart 2005 heeft hij als diagnose gesteld: depressieve stoornis, mogelijk als gevolg van borderline persoonlijkheid. Vanaf einde wachttijd tot de datum van zijn (dossier- en spreekuur)onderzoek (10 maart 2005) acht hij de werkneemster onveranderd volledig arbeidsongeschikt.
7.2. Naar het oordeel van de Raad voldoet dit onderzoek echter niet aan de daaraan te stellen eisen. Zo wordt enerzijds gesteld dat de werkneemster er redelijk verzorgd uitziet, terwijl anderzijds bij zelfverzorging wordt geconcludeerd dat zij zichzelf onvoldoende verzorgt. Dat lijkt inconsistent. Voorts komt het de Raad voor dat de rapporteur vooral is afgegaan op de gegevens zoals die naar voren zijn gekomen uit de anamnese. Verder blijkt uit het rapport niet op welke objectief-medische gegevens de gestelde diagnose berust. Ook over de medische behandeling van de werkneemster bevat het rapport nauwelijks nadere gegevens. Blijkens het dossier is de werkneemster behandeld door de Riagg, en is zij vervolgens gedurende langere tijd opgenomen in de Oosthoek, waarna een doorverwijzing naar een kliniek voor eetverslavingen heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de Raad heeft Ebeling niet alleen kunnen afgaan op zijn bevindingen bij zijn psychisch onderzoek van de werkneemster. Uit een oogpunt van een zorgvuldig onderzoek had hij zich tevens door de (voormalig) behandelaars moeten laten informeren over de gestelde diagnose, de inhoud van de behandelingen, de precieze omvang, het beloop en de effecten daarvan. Ook had bij de behandelaars moeten worden gevraagd naar de gevolgen van de behandelingen voor het functioneren van de werkneemster op de andere dagen van de week. Ten slotte komt uit het rapport onvoldoende naar voren op basis van welke gegevens wordt geconcludeerd tot volledige arbeidsongeschiktheid van de werkneemster vanaf einde wachttijd (18 maart 2003) tot 10 maart 2005.
7.3. De Raad acht de hiervoor geconstateerde gebreken niet hersteld door het rapport van bezwaarverzekeringsarts Hoogeboom-Copier van 14 maart 2005. Haar onderzoek heeft zich beperkt tot een studie van het dossier. Uitgaande van de diagnose “depressief beeld met angstsymptomen en eetstoornis”, heeft deze bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn dat de eerdere onderzoeken van de verzekeringsartsen onzorgvuldig zijn geweest. Deze zijn in samenspraak met de intensieve behandeling die de werkneemster ondergaat dan wel ondergaan heeft, aldus deze bezwaarverzekeringsarts.
7.4. De Raad stelt vast dat deze bezwaarverzekeringsarts uitgaat van een andere diagnose. Dit wordt door haar echter niet gemotiveerd. Verder verwijst zij naar de behandeling van de werkneemster. Zoals de Raad hiervoor in overweging 7.2 heeft gemotiveerd, zijn over de behandelingen van de werkneemster te weinig gegevens voorhanden. De conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat de eerdere onderzoeken in samenspraak zijn met die behandelingen is dan ook onvoldoende gemotiveerd.
8. De medische grondslag van bestreden besluit 2 steunt op de rapporten van de verzekeringsartsen R. Hesse en L.H. Adriaansz, achtereenvolgens van 14 juni 2005 en 11 juli 2005 en op het rapport van bezwaarverzekeringsarts Moons van 13 september 2005. Uit deze rapporten komt onder meer naar voren dat de werkneemster elke woensdag naar een eetkliniek gaat, een koopverslaving heeft, terwijl zij nauwelijks buiten de deur komt, en last heeft van een tenniselleboog, terwijl niet duidelijk wordt waardoor deze is veroorzaakt. Niet opgehelderd wordt waarom de werkneemster geen geld heeft voor een dagbehandeling, zoals zij heeft gesteld. Evenmin wordt onderbouwd waarom als diagnose depressie met borderline-trekken wordt gesteld. De (bezwaar)verzekeringsartsen hebben geen informatie bij de behandelaars gevraagd. Naar het oordeel van de Raad kan zonder deze nadere informatie niet worden gesteld dat sprake is van “intensieve behandeling en een stagnerend beloop”. De Raad verwijst in dit verband ook naar overweging 7.2.
9. Uit de overwegingen 6 tot en met 8 vloeit voort dat de bestreden besluiten 1 en 2 zijn genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit leidt ertoe dat deze besluiten en de aangevallen uitspraak, waarbij de daartegen ingestelde beroepen ongegrond zijn verklaard, dienen te worden vernietigd.
10. Het Uwv zal nieuwe besluiten op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij zal het Uwv ook moeten onderzoeken de vraag of er al bij de aanvang van de dienstbetrekking met appellante sprake was van algehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. Hoewel de Raad reeds vaker heeft overwogen dat het in het algemeen niet voor de hand ligt om van een verzekerde die een arbeidsverleden van enige betekenis heeft, aan te nemen dat hij voor het tijdstip van aanvang van de verzekering ingevolge de WAO of bij aanvang van de dienstbetrekking reeds arbeidsongeschikt was, acht de Raad in dit geval een dergelijk onderzoek aangewezen, nu de werkneemster relatief kort na indiensttreding bij appellante is uitgevallen met psychische klachten.
11. Ten slotte ziet de Raad aanleiding om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.610,-.
De Centrale Raad van Beroep:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 gegrond en vernietigt deze besluiten;
Bepaalt dat het Uwv nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1.610,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 980,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2009.