[Naam appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 juli 2006, 05/3382 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 augustus 2008
Namens appellante heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2008. Voor appellante zijn verschenen mr. Van Zijl voornoemd en J.M.W.N. Derks als arts-gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A.J. Verdonk.
1.1. Bij appellante is als verkoopster werkzaam geweest [naam werkneemster] (hierna: de werkneemster). De werkneemster is op 4 oktober 2002 uitgevallen met psychische klachten. Nadien heeft zij haar werk niet meer hervat en met ingang van 21 april 2003 is het dienstverband tussen haar en appellante beëindigd. Bij besluit van 13 februari 2004 heeft het Uwv aan de medewerkster medegedeeld dat haar vanaf 3 oktober 2003 een voorschot wordt toegekend.
Bij besluit van 11 maart 2004 heeft het Uwv aan de werkneemster medegedeeld dat zij vanaf 3 oktober 2003 recht heeft op een WAO-uitkering die is gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In aanvulling op dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 maart 2004 aangegeven dat het bedrag van de uitkering wordt verhoogd.
Namens appellante heeft mr. Van Zijl voornoemd tegen die besluiten bezwaar gemaakt.
1.2. Bij besluit van 3 oktober 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren tegen de besluiten van 13 februari 2004 en 11 maart 2004 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het besluit van 17 maart 2004 is niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van daartegen ingediende gronden.
2. Mr. Van Zijl heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ter zitting bij de rechtbank heeft hij desgevraagd aangegeven dat het beroep slechts is gericht tegen het besluit waarbij een WAO-uitkering is toegekend aan de werkneemster.
2.1. De toekenning van de WAO-uitkering is gebaseerd op de resultaten van een onderzoek door de verzekeringsarts A.R.I.S. Timmer. Deze was blijkens zijn rapport van 23 februari 2004 op basis van spreekuurcontact en dossierstudie van mening dat de werkneemster geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft om arbeid te verrichten. Daarbij heeft de verzekeringsarts gesteld dat de belemmeringen van de werkneemster als gevolg van haar psychische klachten dermate ernstig zijn dat zij psychisch niet zelfredzaam is vanwege niet of minimaal functioneren bij de zelfverzorging, in het eigen samenlevingsverband en in de sociale contacten daarbuiten. Voorts is de werkneemster niet beschikbaar omdat zij gedurende drie dagen per week in dagbehandeling is voor haar psychische klachten. De bezwaarverzekeringsarts S.M. Lustenhouwer heeft in een rapport van 27 september 2005 aangegeven dat er, na bestudering van de dossiergegevens en telefonisch contact met de werkneemster, geen medische argumenten zijn om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts.
2.2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank een aantal van de door appellante aangevoerde grieven verworpen. De grief dat niet is komen vast te staan dat de werkneemster op 3 oktober 2003 gedurende 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, is wel gehonoreerd. In de aangevallen uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres en het Uwv als verweerder, zijn hierover de volgende overwegingen opgenomen:
“De rechtbank is evenwel met eiseres van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of de werkneemster gedurende de wachttijd van 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. De rechtbank wijst er in dit verband op dat zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts zonder enig nader onderzoek, bijvoorbeeld door het opvragen van informatie bij de behandelend sector, zijn uitgegaan van de stelling van de werkneemster dat zij sinds mei 2003 gedurende drie dagen per week in dagbehandeling is. De bezwaarverzekeringsarts geeft in haar rapport van
27 september 2005 aan dat zij enkel dossierstudie heeft verricht en telefonisch contact heeft gehad met de werkneemster, waarin deze heeft aangegeven nog steeds in behandeling te zijn. Mede gelet op het feit dat in het dossier geen medische gegevens voorhanden zijn van de periode voorafgaand aan de dagbehandeling, noch van de dagbehandeling zelf, acht de rechtbank het onzorgvuldig dat verweerder hieromtrent nimmer informatie heeft opgevraagd bij de behandelend sector. Dit klemt te meer nu eiseres hier reeds in de bezwaarfase op heeft gewezen. Naar het oordeel van de rechtbank had het dan ook op de weg van de bezwaarverzekeringsarts gelegen naar aanleiding van de bezwaren van eiseres een en ander nader te onderzoeken, hetgeen ten onrechte is nagelaten. Verweerder heeft in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd waarom van dit onderzoek in het onderhavige geval kon worden afgezien. Gelet hierop berust het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank niet op een deugdelijke motivering.
Naar het oordeel van de rechtbank kan eiseres niet op voorhand worden gevolgd in haar standpunt dat de drie dagen therapie (met de bijbehorende recuperatietijd) die de werkneemster (kennelijk) sinds mei 2003 ondergaat niet is gelijk te stellen met een dagbehandeling zoals bedoeld in de Standaard geen duurzaam benutbare mogelijkheden. De rechtbank acht het niet uitgesloten dat de behandeling die de werkneemster thans ondergaat - ook al vindt die niet dagelijks plaats - een zodanig beslag legt op haar tijd en energie dat er geen resterende mogelijkheden meer zijn om arbeid te verrichten. In een dergelijke situatie mag echter, mede gelet op het terzake door eiseres gevoerde bezwaar, van verweerder worden verlangd dat hiernaar een zorgvuldig onderzoek wordt verricht en dat de beslissing om geen duurzaam benutbare mogelijkheden aan te nemen deugdelijk wordt gemotiveerd. Dit geldt te meer in een situatie waarin een derde - in casu de werkgever - belang heeft bij de beslissing over de WAO-uitkering. Voor de werkgever heeft de toekenning van een WAO-uitkering immers tot gevolg dat hij een hogere gedifferentieerde premie moet betalen. Van een dergelijk zorgvuldig onderzoek en een deugdelijke motivering is de rechtbank in het onderhavige geval niet gebleken. De rechtbank ziet zich in het voorgaande gesteund door de uitspraak van 23 mei 2006 van de Centrale Raad van Beroep (LJN: AX7476, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl).
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat bij het bestreden besluit de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht geschonden zijn en dat dit besluit om die reden voor vernietiging in aanmerking komt. Verweerder dient een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres te nemen, met inachtneming van deze uitspraak.”
3. Het Uwv heeft in de aangevallen uitspraak berust en alsnog informatie opgevraagd bij de behandelend psychotherapeute B.M. van Putten. In een brief van 8 december 2006 geeft mevrouw Van Putten onder meer aan dat de werkneemster een driedaags programma volgde voor jonge vrouwen met borderline problematiek. Ze hoefde daarnaast geen specifieke taken te vervullen, maar qua recuperatietijd was voor haar geïndiceerd dat zij er niet bij zou werken. De bezwaarverzekeringsarts
S.M. Lustenhouwer heeft, blijkens een rapport van 15 februari 2007, nog telefonisch contact opgenomen met mevrouw Van Putten om te informeren naar de exacte behandeldata. Mevrouw Van Putten heeft aangegeven dat de intake heeft plaatsgevonden in februari 2003 en dat in maart 2003 de gesprekken zijn begonnen. In april 2003 kwam de werkneemster in de instroomgroep en begin augustus is zij begonnen in de driedaagse groep. Volgens de bezwaarverzekeringsarts is het gezien de aard van de problematiek en het door de behandelaar geschetste beloop duidelijk dat de werkneemster 52 weken arbeidsongeschikt is geweest voor haar eigen werk en bevestigt de opgevraagde informatie dat de werkneemster per einde wachttijd 3 oktober 2003 volledig arbeids-ongeschikt was.
3.1. Bij besluit van 7 maart 2007 heeft het Uwv opnieuw op het bezwaar van appellante beslist. Het bezwaar is wederom ongegrond verklaard.
Aangezien dit besluit, dat het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft genomen, aan het beroep niet geheel tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 7 maart 2007.
3.2. De werkneemster heeft desgevraagd schriftelijk medegedeeld niet als partij aan het geding in hoger beroep te willen deelnemen. Voorts heeft zij toestemming gegeven om haar medische gegevens aan appellante ter kennis te brengen.
4. In geding is allereerst de vraag of het Uwv terecht de werkneemster op de datum einde wachttijd 3 oktober 2003 volledig arbeidsongeschikt heeft geacht. Op grond van het navolgende beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend.
4.1. In een nader in hoger beroep ingezonden rapport van 3 mei 2007 heeft de arts-gemachtigde Derks een reactie gegeven op de informatie van de behandelend psychotherapeute Van Putten. Hij heeft daarin aangevoerd dat de dagbehandeling van de werkneemster drie dagen per week in beslag nam en dat er geen aparte taken waren voor de overige twee dagen. Dit betekent volgens Derks dat niet gesteld kan worden dat de werkneemster ten gevolge van de dagbehandeling zelf volledig arbeidsongeschikt kan worden geacht. Behoefte aan recuperatie vormt geen aparte uitzonderingscategorie in de “Standaard Geen Duurzaam Benutbare Mogelijkheden”, die overigens sinds 9 juli 2000 is gecodificeerd in artikel 2 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
4.2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank verwezen naar een uitspraak van deze Raad van 23 mei 2006, LJN AX7476, waarin de Raad heeft overwogen dat een intensieve behandeling, ook al vindt die niet elke dag plaats, een zodanig beslag kan leggen op iemands tijd en energie dat er geen resterende mogelijkheden zijn om arbeid te verrichten. Naar het oordeel van de Raad is in dit geval sprake van een dergelijke situatie.
In de brief van de behandelend psychotherapeute Van Putten wordt de werkneemster beschreven als iemand met een zeer gebrekkige identiteit die zeer impulsief en chaotisch kon reageren, geen grenzen kon bepalen en door haar enorme onzekerheid nauwelijks keuzes kon maken. Hierdoor was voor haar geïndiceerd dat zij er niet bij zou werken.
Ook wordt aangegeven dat de behandeling voor de werkneemster zwaar was en dat pas na 1¼ jaar het werken aan re-integratie een kans leek te krijgen. De Raad acht hiermee, in samenhang met de eerder in de rapporten van de verzekeringsarts en bezwaarverzeke-ringsarts neergelegde motivering, voldoende onderbouwd dat aan de werkneemster terecht een volledige WAO-uitkering is toegekend.
5.1. In hoger beroep is namens appellante een grief aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank over de vraag of het onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat de verzekeringsarts pas vier en een halve maand na einde wachttijd een onderzoek heeft gedaan naar de gezondheidssituatie van de werkneemster. Het onderzoek door de verzekeringsarts heeft plaatsgevonden op 23 februari 2004, terwijl de beoordeling betrekking had op 3 oktober 2003, de datum einde wachttijd. De rechtbank heeft overwogen dat deze omstandigheid weliswaar beperkingen met zich meebrengt, maar dat dit niet op voorhand leidt tot het oordeel dat het onderzoek reeds hierom onzorgvuldig is en dat het op de weg van appellante had gelegen om informatie te overleggen waaruit blijkt dat de situatie op het tijdstip van het onderzoek anders was dan de situatie per einde wachttijd. Namens appellante is aangevoerd dat de werkgever niet over de mogelijkheid beschikt om de werknemer medisch te laten onderzoeken. Door van appellante te verlangen dat zij met medische informatie onderbouwt dat de situatie op de beide data verschillend was heeft de rechtbank de uit de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voortvloeiende waarborgen voor een eerlijk proces en het recht op een effectief rechtsmiddel geschonden.
5.2. De Raad onderschrijft het standpunt van appellante dat zij niet de mogelijkheid heeft om medische informatie in te brengen. De grief van appellante tegen de genoemde overweging van de rechtbank slaagt in zoverre.
Zoals ook door de gemachtigde van appellante is aangegeven, kan een werkgever niet veel anders dan trachten aan te geven dat het onderzoek van het Uwv onvoldoende is geweest of dat de door het Uwv gegeven motivering de beslissing niet kan dragen. De Raad onderkent dat een werkgever daardoor niet op geheel gelijke voet als een werknemer en het Uwv aan het geding kan deelnemen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, onder andere in zijn uitspraken van 20 juli 2001 (LJN AB2857) en 21 november 2002 (LJN AF5675), brengt dit de werkgever echter niet in een wezenlijk nadeliger positie ten opzichte van de andere partijen als bedoeld in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, zodat van een schending van de artikelen 6 en 13 van het EVRM geen sprake is.
De Raad is van oordeel dat er in dit geval geen sprake is van een onzorgvuldig onderzoek. Dit zou anders zijn geweest als de verzekeringsarts alleen de situatie op het moment van het onderzoek zou hebben beoordeeld terwijl die situatie afwijkt van die op de datum einde wachttijd. Er is echter geen enkele aanwijzing dat er van zo’n situatie sprake is geweest. Op beide data onderging de werkneemster de eerder genoemde intensieve dagbehandeling.
5.3. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het Uwv geen nader onderzoek hoefde te doen naar de vraag of er al bij de aanvang van het dienstverband sprake was van algehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft reeds eerder overwogen dat het in het algemeen niet voor de hand ligt om van een verzekerde die een arbeidsverleden van enige betekenis heeft, aan te nemen dat hij voor het tijdstip van aanvang van de verzekering ingevolge de WAO of bij aanvang van de dienst-betrekking reeds arbeidsongeschikt was. Een nader onderzoek naar al bestaande arbeidsongeschiktheid is alleen aangewezen indien de omstandigheden van het geval daarvoor voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven. Naar het oordeel van de Raad is er in dit geval van dergelijke indicaties geen sprake.
Het Uwv heeft er terecht op gewezen dat de werkneemster al vanaf 16 februari 1998 werkzaam is geweest in verschillende dienstverbanden en pas op 4 oktober 2002, nadat zij bijna een jaar bij appellante had gewerkt, volledig is uitgevallen wegens ziekte. Het Uwv heeft bij onderzoek in zijn systemen geen aanknopingspunten gevonden die er op wijzen dat de werkneemster bij aanvang van de dienstbetrekking al arbeidsongeschikt was. Er is geen sprake geweest van eerdere toekenning van een uitkering op grond van de Ziektewet. Namens appellante is aangevoerd dat er wel een aantal, niet bij het Uwv bekende, ziekmeldingen zijn geweest maar dit is niet nader onderbouwd. Desgevraagd ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante geen opheldering kunnen geven over de reden en de duur van die ziekmeldingen.
5.4. Het enkele argument van appellante dat de werkneemster lijdt aan een borderline persoonlijkheidsstoornis, zijnde een ziektebeeld dat zich sluimerend ontwikkelt, is naar het oordeel van de Raad onvoldoende. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen is het enkele bestaan van klachten of zoals in dit geval, een latent aanwezige stoornis, voor of bij aanvang van de verzekering niet toereikend: het gaat erom of de betrokkene op het betreffende tijdstip ten gevolge van ziekte of gebreken buiten staat was om met passende arbeid te verdienen hetgeen zijn maatman verdient. Als er problemen zouden zijn geweest in het functioneren die te wijten zijn aan een al bestaande psychische ziekte of gebrek, dan ligt het op de weg van de werkgever om daarover gegevens aan te dragen. Desgevraagd ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante aangegeven dat hem geen gegevens bekend zijn over het functioneren van de werkneemster.
6.1. Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, met verbetering van gronden dient te worden bevestigd. Het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 7 maart 2007 dient ongegrond te worden verklaard.
6.2. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 7 maart 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2008.