ECLI:NL:CRVB:2019:3190

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2019
Publicatiedatum
8 oktober 2019
Zaaknummer
18-6517 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in AOW-zaak met betrekking tot terugwerkende kracht

Op 8 oktober 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de afwijzing van een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Verzoeker, die de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt, had eerder een AOW-aanvraag ingediend bij de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Svb had hem een AOW-pensioen toegekend, maar verzoeker was van mening dat de ingangsdatum van het pensioen niet correct was vastgesteld en dat hij recht had op een AOW-pensioen vanaf zijn 65e verjaardag. Hij stelde dat het niet toekennen van een AOW-pensioen met terugwerkende kracht een inbreuk op zijn eigendomsrecht vormde.

De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van verzoeker ongegrond verklaard, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om terug te komen op de eerdere besluiten van de Svb. Verzoeker ging in hoger beroep en vroeg om een voorlopige voorziening, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat er geen sprake was van nieuwe feiten en dat de eerdere besluiten niet onmiskenbaar onjuist waren. De voorzieningenrechter bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af.

De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker zich had kunnen laten informeren over zijn recht op AOW en dat de Svb zich terecht op het standpunt had gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de standaardprocedure rechtvaardigden. De uitspraak benadrukt het belang van het indienen van tijdige en goed onderbouwde aanvragen voor sociale zekerheidsrechten.

Uitspraak

18.6517 AOW, 19/2911 AOW-VV

Datum uitspraak: 8 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 november 2018, 18/2511 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 2 juli 2019
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] , Marokko (verzoeker)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. A.R. Kellermann, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens verzoeker heeft [naam] een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2019. Verzoeker is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd.

OVERWEGINGEN

1.1.
Verzoeker heeft op 1 juli 2009 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Hij heeft in het verleden in Nederland gewoond en gewerkt. Op 9 december 2014 heeft verzoeker per e-mail contact met de Svb gehad over een aanvraag van een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Op 31 maart 2015 heeft verzoeker via de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) een AOW-aanvraag ingediend bij de Svb. Bij besluit van 7 januari 2016 is aan verzoeker met ingang van 1 april 2014 een AOW-pensioen toegekend van 4% van het maximale pensioen.
1.2.
Op 5 februari 2017 heeft verzoeker de Svb verzocht om terug te komen van het besluit van 7 januari 2016 en de ingangsdatum van het AOW-pensioen nader te bepalen op het moment dat hij de 65-jarige leeftijd bereikte. Bij besluit van 17 februari 2017 heeft de Svb de ingangsdatum vervroegd naar 1 december 2013, gelet op het contact dat verzoeker met de Svb heeft gehad in december 2014. Daarbij is vermeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om het ouderdomspensioen meer dan een jaar voor de aanvraagdatum toe te kennen.
1.3.
Verzoeker heeft op 4 juli 2017 de Svb gevraagd om de besluiten van 7 januari 2016 en 17 februari 2017 te herzien omdat hij meent aanspraak te kunnen maken op een
AOW-pensioen vanaf het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Daarbij heeft hij gesteld dat het niet toekennen van een AOW-pensioen vanaf zijn pensioengerechtigde leeftijd ontneming van eigendom is.
1.4.
Bij besluit van 26 juli 2017 is het verzoek om herziening van 4 juli 2017 afgewezen op de grond dat verzoeker geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb heeft aangevoerd die aanleiding geven om terug te komen van de besluiten van
7 januari 2016 en 17 februari 2017.
1.5.
Bij het bestreden besluit van 23 februari 2018 is het bezwaar tegen het besluit van
26 juli 2017 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat geen nieuwe feiten om omstandigheden zijn aangevoerd en dat de oorspronkelijke besluiten niet onmiskenbaar onjuist zijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, onder overweging dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden om terug te komen van het besluit van 17 februari 2017. De rechtbank is verder van oordeel dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het besluit van 17 februari 2017 niet onmiskenbaar onjuist is. Van een bijzonder geval is geen sprake. Niet is komen vast te staan dat de door verzoeker gestelde onbekendheid met zijn recht op een
AOW-pensioen verschoonbaar was, mede in aanmerking genomen dat verzoeker in het verleden in Nederland heeft gewerkt. De stelling dat het niet toekennen van terugwerkende kracht van meer dan één jaar een inbreuk vormt op het eigendomsrecht in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Eerste Protocol), leidt evenmin tot de conclusie dat het besluit van 17 februari 2017 onmiskenbaar onjuist is. De rechtbank heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 19 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3075, waarin is geoordeeld dat de toekenning van het ouderdomspensioen met een terugwerkende kracht van een jaar niet een ongerechtvaardigde inbreuk vormt op het eigendomsrecht.
3.1.
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Ook heeft hij verzocht om bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat de Svb vanaf zijn pensioengerechtigde leeftijd een AOW-pensioen toekent. Verzoeker legt aan zijn verzoeken de gronden ten grondslag die hij ook in beroep heeft aangevoerd. Verder heeft verzoeker aangevoerd dat de Svb in strijd handelt met artikel 4:84 van de Awb door de toekenning van het AOW-pensioen te beperken tot één jaar terugwerkende kracht, omdat verzoeker onder het bestaansminimum leeft. Daarbij is verwezen naar een uitspraak van de Raad van
3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:881. Verder stelt verzoeker dat het niet toekennen van een verdergaande terugwerkende kracht dan één jaar in strijd is met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Daarbij meent verzoeker dat geen sprake is van een gerechtvaardigd onderscheid tussen personen die een AOW-pensioen aanvragen vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd en die dat ook ontvangen vanaf de pensioengerechtigde leeftijd en personen die een AOW-pensioen aanvragen na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd en het pensioen pas vanaf een latere datum ontvangen. Tot slot voert verzoeker aan dat sprake is van onderscheid naar nationale afkomst, omdat de Svb de aanvraag van mensen uit het buitenland niet bevordert.
3.2.
De Svb heeft verzocht om afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening en bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De voorzieningenrechter komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86,
eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
Toetsingskader
4.5.
In de eerste plaats kan worden vastgesteld dat de rechtbank in de overwegingen 5.2 en 5.4 het toetsingskader juist heeft omschreven. De aanvraag van verzoeker van 4 juli 2017 is een herhaling van de aanvraag waarop de Svb (laatstelijk) bij besluit van 17 februari 2017 heeft beslist. De Svb heeft hierop beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115). Op grond van beleidsregel SB1076 acht de Svb zich in redelijkheid gehouden terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit indien dit besluit onmiskenbaar onjuist moet worden geacht.
Nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden
4.6.1.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.6.2.
Namens verzoeker is naar voren gebracht dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, nu de argumenten die verzoeker in zijn verzoek van 4 juli 2017 naar voren heeft gebracht, een toelichting waren op zijn verzoek van 5 februari 2017, waarop formeel nog geen beslissing was genomen. Volgens verzoeker bevat het besluit van 17 februari 2017 slechts een ambtshalve herziening van het besluit van 7 januari 2016 en geen beslissing op appellants verzoek van 5 februari 2017.
4.6.3.
Dit betoog van de gemachtigde van verzoeker slaagt niet. Nog daargelaten dat het verzoek van 5 februari 2017 al een herhaalde aanvraag betrof, moet worden vastgesteld dat de Svb in zijn besluit van 17 februari 2017 heeft overwogen dat verzoeker al in december 2014 contact had opgenomen met de Svb en dat zijn ouderdomspensioen daarom alsnog per december 2013 wordt toegekend. De Svb voegt daaraan toe: “Alleen in bijzondere situaties kan hiervan worden afgeweken. Bij ons zijn geen bijzondere omstandigheden van u bekend’. Daarmee heeft de Svb een besluit genomen over het verzoek van 5 februari 2017 om verzoeker een ouderdomspensioen toe te kennen vanaf het moment dat hij de 65-jarige leeftijd bereikte. Het verzoek van 4 juli 2017 kan niet anders worden gezien dan een (tweede) herhaalde aanvraag voor een AOW-pensioen vanaf verzoekers 65e jaar.
4.6.4.
De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat niet gebleken is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
Onmiskenbaar onjuist
4.7.1.
Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit niet onmiskenbaar onjuist is.
4.7.2.
Naar voren is gebracht dat sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 16, tweede lid, van de AOW. Daarbij is erop gewezen dat appellant slechts enkele jaren in Nederland heeft gewoond en gewerkt en er niet van op de hoogte was dat hij vanaf zijn
65e jaar in aanmerking kwam voor een ouderdomspensioen. Deze grief slaagt niet. Appellant had zich kunnen laten informeren over zijn mogelijke recht op een ouderdomspensioen.
4.7.3.
Met betrekking tot de uitspraak van de Raad van 3 maart 2017 is in het bestreden besluit terecht overwogen dat het in die uitspraak aan de orde zijnde geval niet vergelijkbaar is met dat van verzoeker.
4.7.4.
Ook de stelling dat het niet toekennen van terugwerkende kracht van meer dan één jaar een inbreuk vormt op het eigendomsrecht in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol en de stelling dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 26 van het IVBPR kunnen niet tot de conclusie leiden dat het bestreden besluit onmiskenbaar onjuist is. Dit volgt reeds uit de uitspraken van de Raad van 19 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3075 en van 28 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9047.
Conclusie
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat onder deze omstandigheden geen grond, zodat dat verzoek wordt afgewezen.
4.9.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2019.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) V.Y. van Almelo
md