ECLI:NL:CRVB:2014:3075

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 september 2014
Publicatiedatum
19 september 2014
Zaaknummer
13-2079 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum AOW-ouderdomspensioen en terugwerkende kracht

In deze zaak gaat het om de ingangsdatum van het AOW-ouderdomspensioen van appellant, geboren op 9 augustus 1942. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had appellant in augustus 2007 een aanvraagformulier voor het ouderdomspensioen toegestuurd, maar appellant heeft dit formulier niet ingevuld. Pas in december 2011 diende hij een aanvraag in, waarop de Svb hem met terugwerkende kracht vanaf december 2010 een ouderdomspensioen toekende, verhoogd met een Koopkrachttegemoetkoming Oudere Belastingplichtigen (KOB). Appellant maakte bezwaar tegen de ingangsdatum van het pensioen, omdat hij vond dat de Svb het pensioen ambtshalve eerder had moeten toekennen.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. Appellant stelde dat het recht op ouderdomspensioen van rechtswege ontstaat en dat de Svb hem ten onrechte niet eerder pensioen had toegekend. Hij voerde aan dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die een langere terugwerkende kracht rechtvaardigden, en dat de beperking van zijn recht op pensioen een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn eigendomsrecht vormde.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Svb niet verplicht was om het ouderdomspensioen ambtshalve toe te kennen, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden die in de beleidsregels zijn gesteld. De Raad bevestigde dat de ingangsdatum van het pensioen niet eerder kan zijn dan één jaar voor de aanvraag, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn. De Raad oordeelde dat appellant bewust had gekozen om zijn aanvraag uit te stellen en dat financiële hardheid op zich geen bijzondere omstandigheid vormt. De Raad concludeerde dat de beperking van de terugwerkende kracht van het pensioen niet in strijd is met het eigendomsrecht van appellant, omdat de wet deze beperking rechtvaardigt. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

13/2079 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 maart 2013, 12/3150 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2014. Appellant is daarbij verschenen, bijgestaan door mr. Manspeaker. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Verbeek.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is op 9 augustus 1942 geboren. De Svb heeft in augustus 2007 aan appellant een aanvraagformulier voor een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegezonden, met het verzoek dit formulier in te vullen en zo spoedig mogelijk te retourneren. Appellant heeft toen geen aanvraag ingediend. Bij brief van 24 mei 2011 heeft de Svb appellant erop gewezen dat hij in aanmerking komt voor een Koopkrachttegemoetkoming Oudere Belastingplichtigen (KOB). Daarbij is aan appellant gevraagd een formulier in te vullen met vermelding van zijn rekeningnummer, zodat de Svb de tegemoetkoming aan hem kan overmaken.
1.2. In december 2011 heeft appellant een aanvraag voor een ouderdomspensioen ingevolge de AOW ingediend bij de Svb. Bij besluit van 4 januari 2012 heeft de Svb aan appellant met ingang van december 2010 een ouderdomspensioen toegekend, verhoogd met een KOB.
1.3. Het namens appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 4 januari 2012 heeft de Svb bij besluit van 11 juni 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat, nu appellant er voor heeft gekozen het ouderdomspensioen niet eerder aan te vragen, er geen sprake is van een bijzonder geval en het ouderdomspensioen niet met een verdere terugwerkende kracht kan worden toegekend.
2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit, gericht tegen de ingangsdatum van het ouderdomspensioen, ongegrond verklaard.
3.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat het recht op ouderdomspensioen op grond van de AOW van rechtswege ontstaat en dat het bepaalde in artikel 16, tweede lid, van de AOW een ongerechtvaardigde beperking van dit recht vormt. De Svb had het ouderdomspensioen volgens appellant ambtshalve kunnen toekennen, omdat alle vereiste gegevens bekend waren. Deze aanspraak op ouderdomspensioen vormt een eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van Protocol nr. 1 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Eerste Protocol).Voorts is aangevoerd dat sprake is van bijzondere hardheid nu appellant gedurende een geruime tijd onvoldoende inkomsten heeft gehad. Ten slotte acht appellant het beleid van de Svb ten aanzien van de toekenning van pensioen met terugwerkende kracht onredelijk, omdat in de private sector pensioenaanspraken te allen tijde blijven bestaan.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voorop moet worden gesteld dat tussen partijen in hoger beroep slechts in geschil is of de Svb met ingang van een eerder gelegen datum dan 1 december 2010 een ouderdomspensioen ingevolge de AOW aan appellant had moeten toekennen.
4.2.
Op grond van artikel 14, eerste lid, van de AOW wordt het ouderdomspensioen op aanvraag toegekend. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de Svb bevoegd is het ouderdomspensioen ambtshalve toe te kennen. De Svb heeft in de Beleidsregels Svb omschreven dat van deze bevoegdheid slechts gebruik wordt gemaakt ten aanzien van personen die in het buitenland wonen en als reeds een uitkeringsrelatie met die persoon of diens partner bestaat. De Raad heeft in de uitspraak van 21 december 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY7870) dit beleid reeds onderschreven. Appellant voldoet niet aan de in het beleid gestelde voorwaarden. Dit betekent dat de Svb niet gehouden was het ouderdomspensioen ambtshalve toe te kennen aan appellant.
4.3.
Op grond van artikel 16, tweede lid, eerste volzin van de AOW kan het ouderdomspensioen niet vroeger ingaan dan één jaar voor de eerste dag van de maand waarin de aanvraag werd ingediend. In bijzondere gevallen kan de Svb hiervan afwijken. Volgens de in de rechtspraak aanvaarde uitleg van de Svb is onder meer sprake van een bijzonder geval:
- indien de belanghebbende door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen of te laten indienen;
- indien de belanghebbende onbekend was met zijn mogelijke recht op uitkering en deze onbekendheid verschoonbaar was.
Wanneer is vastgesteld dat sprake is van een bijzonder geval maakt de Svb van de bevoegdheid de uitkering met een terugwerkende kracht van meer dan één jaar toe te kennen eerst gebruik wanneer en voor zover sprake is van hardheid. Daarvan is - kort samengevat - sprake als het netto inkomen van de betrokkene, door het niet tijdig aanvragen van het ouderdomspensioen, onder de voor hem geldende minimumnorm is gedaald.
4.4.
Namens appellant is aangevoerd dat in zijn geval sprake is van een bijzonder geval omdat gedurende een geruime tijd sprake is geweest van hardheid als hiervoor omschreven. Dit standpunt wordt niet onderschreven. Nu appellant er tot december 2011 bewust voor heeft gekozen om in verband met fiscale aspecten voorlopig nog geen aanvraag voor een ouderdomspensioen in te dienen bij de Svb, is zeker geen sprake van een bijzonder geval als hiervoor omschreven. Voorts kan alleen financiële hardheid niet aangemerkt worden als een bijzonder geval.
4.5.
Het enkele feit dat appellant van enkele pensioenfondsen wel met een verdergaande terugwerkende kracht dan één jaar pensioenbetalingen heeft ontvangen, kan niet tot de conclusie leiden dat het door de Svb gehanteerde beleid ten aanzien van de toepassing van artikel 16, tweede lid, van de AOW, kennelijk onredelijk is. Daarbij wordt erop gewezen dat sprake is van onvergelijkbare situaties nu de uitbetaling van private pensioenen gebaseerd is op een andere wet- en regelgeving dan de AOW en nu private pensioenen gebaseerd zijn op hetgeen een betrokkene persoonlijk heeft bijgedragen aan dat pensioenfonds, terwijl het
AOW-ouderdomspensioen is gebaseerd op een omslagstelsel en gefinancierd wordt uit de algemene middelen.
4.6.
De vraag of de toekenning van het ouderdomspensioen met een terugwerkende kracht van een jaar een ongerechtvaardigde inbreuk vormt op het eigendomsrecht van appellant, wordt ontkennend beantwoord. Weliswaar kan een toegekend recht op AOW-pensioen als eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol worden beschouwd, maar hier is geen sprake van ontneming van een bestaand recht. Appellant kon slechts een legitieme verwachting hebben dat hij met ingang van zijn 65ste verjaardag recht zou hebben op dit AOW-pensioen, voor zover voldaan was aan de voorwaarde van het doen van een tijdige aanvraag, zoals in de wet omschreven. Voor zover aangenomen zou moeten worden dat wel sprake is van een eigendomsrecht dan moet vastgesteld worden dat de inbreuk daarop is voorzien bij wet in artikel 16, tweede lid, van de AOW en dat die inbreuk gerechtvaardigd is te achten, gelet op de grote beleidsvrijheid die de wetgever in het algemeen wordt geboden ten aanzien van sociaaleconomische wetgeving. Niet valt in te zien dat het de wetgever niet vrij zou staan om een uitkering slechts toe te kennen met een terugwerkende kracht van één jaar voorafgaande aan de aanvraag, waarbij voor bijzondere gevallen een langere terugwerkende kracht kan worden toegepast, en dat artikel 1 van het Eerste Protocol zich daartegen zou verzetten.
4.7.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 september 2014.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) S. Aaliouli

TM