In deze zaak gaat het om de ingangsdatum van het AOW-ouderdomspensioen van appellant, geboren op 9 augustus 1942. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had appellant in augustus 2007 een aanvraagformulier voor het ouderdomspensioen toegestuurd, maar appellant heeft dit formulier niet ingevuld. Pas in december 2011 diende hij een aanvraag in, waarop de Svb hem met terugwerkende kracht vanaf december 2010 een ouderdomspensioen toekende, verhoogd met een Koopkrachttegemoetkoming Oudere Belastingplichtigen (KOB). Appellant maakte bezwaar tegen de ingangsdatum van het pensioen, omdat hij vond dat de Svb het pensioen ambtshalve eerder had moeten toekennen.
De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. Appellant stelde dat het recht op ouderdomspensioen van rechtswege ontstaat en dat de Svb hem ten onrechte niet eerder pensioen had toegekend. Hij voerde aan dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die een langere terugwerkende kracht rechtvaardigden, en dat de beperking van zijn recht op pensioen een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn eigendomsrecht vormde.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Svb niet verplicht was om het ouderdomspensioen ambtshalve toe te kennen, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden die in de beleidsregels zijn gesteld. De Raad bevestigde dat de ingangsdatum van het pensioen niet eerder kan zijn dan één jaar voor de aanvraag, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn. De Raad oordeelde dat appellant bewust had gekozen om zijn aanvraag uit te stellen en dat financiële hardheid op zich geen bijzondere omstandigheid vormt. De Raad concludeerde dat de beperking van de terugwerkende kracht van het pensioen niet in strijd is met het eigendomsrecht van appellant, omdat de wet deze beperking rechtvaardigt. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.